Vreemd

'Het grootste misverstand tussen Vlamingen en Nederlanders is dat ze denken dat ze dezelfde taal spreken.' Dat schrijft Paul Wouters (1950) in zijn onlangs verschenen België - Nederland. Verschil moet er zijn. Hij werkt en woont vanaf 1983 in Nederland. Ik las het terwijl ik aan het lezen was in de bloemlezing Op het oog. 21 dichters voor de 21ste eeuw. Om die te bespreken. Op het oog is samengesteld door de Vlaamse dichters Maarten De Pourcq en X(avier) Roelens. Uitgeverij P uit Leuven geeft de bundel uit. Ik ben een Nederlander. Op basis van genoemd misverstand schrijf ik al jaren over Nederlandse en Vlaamse dichters, voor Vlaamse en Nederlandse tijdschriften.

Heeft Wouters gelijk? Spreken Nederlanders en Vlamingen verschillende talen? Nu lees ik meer Vlamingen dan ik Vlamingen spreek. Zoals ik ook meer Nederlanders lees dan spreek. Dus laat ik de vraag lichtjes veranderen, meer naar mijn eigen ervaringsgebied. Schrijven Vlaamse en Nederlandse dichters dezelfde taal?

    Ik heb mijzelf eraan gewend naar de individuele kenmerken van het werk van een dichter te kijken. Daarom springen bepaalde groepskenmerken, die iemand als Vlaams sprekend of Nederlands sprekend kenbaar maken, mij minder snel als zodanig in het oog. Andere groep-onderscheidende-kenmerken dringen zich dan nog eerder op. De taal van Erik Spinoy staat minder ver van mij af dan die van Robert Anker. Leonard Nolens is mij nabijer dan Willem Jan Otten. Lucebert is mij liever dan Claus. Het werk van Christine D'haen is mij vreemder dan dat van Vasalis - toch voel ik me door de eerste meer aangesproken. Maar voor het werk van hen allen geldt dat ik mij als er een vreemdeling in begeef.

    Eenmaal heb ik mij werkelijk een buitenlander gevoeld in het werk van een Vlaams dichter. Dat was toen ik voor het eerst een bundel van Karel van de Woestijne opensloeg. Het vader-huis had ik nog wel voor mijn verjaardag gekregen van een vriend, vergezeld van de mededeling dat Van de Woestijne echt een dichter is die bij mij past. Mijn hemel. Dat duurde even voor ik was ingeburgerd. En hoewel ik een paar straten en substraten van zijn oeuvre begin te kennen, loop ik nog altijd rond met het gevoel dat ik als ongewenste vreemdeling over de grens kan worden gezet. Gek genoeg heb ik dat gevoel niet als ik naar het werk kijk van Gustave van de Woestyne, schilder, Karels broer. Daarin kan ik wonen. En hij vervoegde niet eens, als zijn broer, zijn naam naar het noordelijk oog! Of mag ik het begrip 'taal' niet uitbreiden naar beeldtaal?

 

Paul Wouters gebruikt 'taal' in de breedste zin van het woord. Eigenlijk omvat ze de cultuur als geheel. Paradoxaal genoeg ligt daar misschien een van de oorzaken dat het taalverschil tussen Vlaamse en Nederlandse dichters mij niet als eerste in het oog springt. Karel van de Woestijne zette puntjes op de 'y'. Hij publiceerde meest bij Nederlandse uitgevers. Maar ik geloof niet dat hij zich in zijn poëticaal programma aan Nederland aanpaste. Dat verhinderde belangrijke Noordelijke dichtertijdgenoten niet Van de Woestijne ten zeerste te bewonderen, en in bepaalde opzichten als hun leermeester te beschouwen. Denk aan namen die in het Zuiden wellicht nog bekend zijn: Nijhoff, A. Roland Holst, P.N. van Eyck. Maar ook later nog oefende zijn werk nog invloed uit. In de jaren dat Lucebert zijn stem oefende en op zoek was naar adequate uitdrukkingsmogelijkheden, schreef hij gedichten van zijn voorbeelden over in notitieboekjes. Daarbij waren gedichten van Karel van de Woestijne.

    Maar nu geen enkele Nederlandse dichters een Vlaamse collega zijn leermeester zou noemen, hoe zit het nu? Bijna alle Vlaamse dichters waarover ik schreef, publiceerden hun bundel bij een Nederlandse uitgeverij. Wat is dan nog de waarde van mijn leeservaring voor de vraag naar onze verschillende talen? Lees ik niet alleen Vlaamse dichters die door Nederlandse selecterende oren zijn gekomen? Dichters die zich daaraan hebben aangepast? Zie ik daarom het taalverschil niet?

    En als ze zich hebben aangepast, heeft ze dat dan geholpen? Spreken ze dan wel dezelfde taal als hun uitgevers en recensenten? Mogen ze dan wel rekenen op ernstige oren, echte aandacht? Mijn indruk is dat een bundel van een Vlaamse dichter, al is hij in het centrum van de Amsterdamse grachtengordel uitgegeven, substantieel minder aandacht krijgt in Nederland dan de bundel van een Nederlandse collega uit hetzelfde fonds. Toch blijven Vlaamse dichters, het lijkt wel zelfhaat, naar Noordelijke erkenning streven.

 

Neem nu de wijze waarop de samenstellers Op het oog presenteren.

    Hun bundel is een zelfbewuste greep uit een grote variëteit aan Vlaamse dichters. Alleen al daarmee tonen ze een dichterlijke werkelijkheid die voor geïnteresseerde lezers van over de grens grotendeels onzichtbaar is. Al was het alleen maar omdat ( informatie over) wat in Vlaanderen aan boeken en tijdschriften gepubliceerd wordt, hier ten lande moeilijk verkrijgbaar is. Er is hier nauwelijks een boekwinkel waarin je eens geïnteresseerd in wat onbekends van Vlaamse huize kunt bladeren. Laat staan dat die werkelijkheid zichtbaar is voor recensenten die niet eens geïnteresseerd zijn in Vlaamse poëzie die de burelen van Nederlandse uitgevers is gepasseerd.

    En hoe beginnen zij hun voorwoord? Als volgt: 'Eind april 2004 beweerde de Nederlandse dichter en essayist Ilja Leonard Pfeijffer dat de Vlaamse poëzie doodziek is: er is geen avontuur, dichten blijkt in Vlaanderen slechts een afgeleide van lichaamloos denken, en er zijn geen jonge honden.' Is dit wat Paul Wouter bedoeld met dat misverstand van diezelfde taal? Ik vind dit een curieuze opening van een Vlaamse bloemlezing van een Vlaamse uitgeverij, voor, neem ik aan, allereerst Vlaamse lezers. Die opening wekt nog meer mijn nieuwsgierigheid naar het waarom ervan, als in het vervolg benadrukt wordt dat de bloemlezing uit een authentieke aandrang voortkomt en geenszins uit een 'reactie, als van een geschokte ''minderheid'', op de rondzendbrief van Pfeijffer (..)'.

    Laat ik eerst onze kant van dit verhaal schetsen. Pfeijffer schrijft weliswaar voor de meest pretentieuze cultuurbijlage van een landelijke krant ten onzent, maar hij is wel de meest ignorante poëziecriticus die wij hebben. Het merendeel van zijn kritieken vertoont geen enkele interesse in wat er in de gedichten van de betreffende dichter op het spel staat. Door de gezwollen, rondborstige formuleringen steekt meest het staketsel van het eigen belang. Pfeijffer meet wat hij leest met de veronderstelde maat en eigenschappen van zijn eigen poëzie. Dan geeft hij een cijfer. Een tien krijgt wie het meest op hem lijkt, of die hem in zijn institutionele belangen dienen kan. Dan zijn er nog wat bekende dichters, zoals Rutger Kopland, die van hem een één krijgen. Zo'n grote maar brave naam aanvallen, bevestigt zijn positie. Hij acteert de poëtische rebel. Hij schrijft het script van dit amateurtheater zelf. Soms verlangen wij Nederlanders ernaar dat hij een heel ander toneelstukje schrijft. En dat hij zichzelf voor de nieuwe hoofdrol cast, of een gewoon bijrolletje.

    Vermoedelijk raakte Ilja Pfeijffer pas van het bestaan van de Vlaamse poëzie op de hoogte toen hij door de organisatoren van Het Groot Beschrijf in 2004 gevraagd werd zijn licht daarop te laten schijnen. Waarschijnlijk omdat hij niet gehinderd werd door andere kennis dan die dat denigrerend spreken over de Vlaamse poëzie het in Nederland goed doet, besloot hij ja te zeggen. En omdat hij van niets wist, kon hij makkelijk vaststellen dat er niks was. Hij kon in alle oprechtheid volhouden: 'ik zie hier niet, wat ik in Nederland zie.' Als een klassiek Nederlandse ontwikkelingswerker had hij de oplossing bij de hand: 'Vlaanderen heeft manifesten nodig'. Dat was een nogal omslachtig voorstel. Pfeijffers probleem was met één postuurgrote spiegel op te lossen geweest. Dan had hij in Brussel hetzelfde gezien als in Amsterdam.

 

Hoe ziet het verhaal er van de andere kant uit? Waarom vraagt zo'n organisatie als Het Groot Beschrijf niet gewoon iemand die verstand heeft van dit onderwerp, een Duitser, Frans- of Engelsman bijvoorbeeld die Vlaamse dichters heeft vertaald? En dan, Maarten De Pourcq en X(avier) Roelens, waarom nemen zij dit flagrant voorbeeld van miscasting zo serieus? Stuit ik hier op wat Paul Wouters benoemt in zijn uitwerking van de verschillen tussen de talen van beide buren: 'Vergeleken met de Nederlander, die luid en letterlijk communiceert, is de Belg een meester in contextuele communicatie. De eeuwenlange strijd tegen het water heeft in de communicatie van de Nederlander niet het raffinement gebracht dat de Belg overhield aan zijn eeuwenlange strijd tegen de menselijke overmacht.'' De hier bedoelde Belg heeft de betere predispositie voor het schrijven en verstaan poëzie zou je zeggen, terwijl de Nederlander voor de door hen geschreven poëzie de zintuigen mist. Het is daarom goed dat onlangs in Utrecht een hoogleraar Neerlandistiek uit België is benoemd, Geert Buelens. Hij is niet alleen wetenschapper. Poëzie van hem staat in Op het oog.

    Omdat 'de Belg een meester <is> in contextuele communicatie' kan ik het aan mijn lezers overlaten de vragen te beantwoorden, naar het waarom en de betekenis van de aanwezigheid van Ilja Pfeijffer in presentatie en voorwoord van deze presentatie van '21 (Vlaamse) dichter voor de 21ste eeuw'. Ik wil een paar dingen van de bundel aanstippen, die mij, vanuit mijn perspectief in het oog springen.

 

De samenstellers hebben een aangename, zelfbewuste inleiding geschreven. Het zelfbewustzijn geldt zowel de kwaliteit van wat ze bieden, als de blik waarmee ze naar zichzelf kijken. Anders dan bij bijvoorbeeld de vergelijkbare Nederlandse bloemlezing Sprong naar de sterren van Ruben van Gogh, vermeien zij zich niet in een retorisch statement dat een manifest moet verbeelden. Zij werpen een korte zelfkritische blik op hun eigen manieren van lezen. Zelfbewustzijn ontstaat niet uit het luidruchtig volzuigen van de borstkas en het nabootsen van een klaroenstoot, maar uit een permanente zelfkritische blik.

    Om de synthetiserende oordelen hierna, in het juiste perspectief van de willekeurigheid van de toevallige waarneming te zetten het volgende: opvallend is dat tien van de eenentwintig opgenomen dichters in de wintermaanden zijn geboren. Vijf daarvan in de kortste maand. Zowel in het voor- als in het najaar zagen vijf dichters het levenslicht. Er is maar één zomerdichter onder de gebloemleesden.

    De meest jonge Vlaamse dichters lijken niet vatbaar voor het vuur van virulente anti-intellectualisme dat door het Nederlandse poëtische veenlandschap vreet. De enige uitzondering is Albrecht B Doemlicht. Hij heeft wel meer met Ilja Pfeijffer gemeen. Hij kiest eveneens Hans Faverey om zichzelf afzettend te profileren.

    Er staan weinig vrouwen in de bloemlezing. De taal van de uitsluiting hebben Belgen en Nederlanders blijkbaar wel gemeen. In Sprong naar de sterren waren eveneens maar vier vrouwelijke dichters vertegenwoordigd. De Pourcq en Roelens voelen het als een gebrek. Zij constateren 'vaak' dat 'dichteressen op jonge leeftijd een boeiend en veelkoppig oeuvre in gang zetten', maar op latere leeftijd niet of nauwelijks meer publiceren. Laten we hopen dat Ruth Lasters en Eva Cox niet aan het complex van factoren onderdoorgaan, dat blijkbaar vele seksegenoten tot zwijgen brengt. Hun poëzie brengt iets anders dan ik gewoonlijk zie van Vlaamse dichteressen, en dat in deze bundel vertegenwoordigd is bij Fransiska Louwagie. En wat zij brengen is veel interessanter dan de ruis die hun hier in het Noorden gevierde leeftijdsgenote Hagar Peeters produceert. Niet omdat hun thematiek zo anders is, maar wel om hun taalvermogen, hun nieuwsgierigheid naar wat schrijven vermag buiten de gebaande paden, om hun vermogen hun intellect net als hun andere faculteiten als een primaire onderdeel van hun leven te hanteren.

    Serge Delbruyère schrijft in een van zijn gedichten: 'Aan de hand / van een lichaam dat zich in een gave möbiusslaap / herhaalt / je loopt spaak / wordt leesbaar.' Je loopt spaak en daardoor word je leesbaar, zou een focus kunnen zijn waarin iets van de meeste dichters in deze bloemlezing te vinden is. Bij de een zijn het scherven, bij de ander wonden, bij de derde, de vierde, de vijfde is het een eigenaardige scheur in de grammatica, bij een volgende een breuk in de bodem of in een beeld; zij delen de ervaring van het vastlopen, mislukken of uit elkaar vallen. Met die ervaring in leven of in taal worden ze voor zichzelf leesbaar in de ontwerpen van mogelijke betekenissen die je gedichten kunt heten. Zij worden voor ons leesbaar. Dan is de een vervolgens romantisch, de ander experimenteel, weer een ander is karig of abundant, iemand concentreert op ontleding en vervlechting van de taal, zijn buurman in de bundel ontwerpt betekenis langs mythologisch denken. Sommige dichters lopen spaak op de maatschappij. Zij breken zich los uit de levenloze clichés die hen betekenisloos maken. Bij anderen lijkt de privésfeer te overheersen, overigens zonder dat dit tot een reproductie leidt van de bekenteniscultuur in de media. Eerder ontwikkelen de gedichten een particulariteit die niet meer te integreren of pacificeren is.

    Brengt deze brede waaier van verschillende poëtische kwaliteiten ook eenentwintig dichters die allen de kwaliteit hebben voor de hele eenentwintigste eeuw? Niets veroudert zo snel als de toekomst. Trek de kleren maar eens aan waarmee je vorig jaar nog op de mode vooruit liep. Wat van vandaag is en wat van alle tijden kunnen we eerst morgen in een terugblik overzien. Over tien jaar kunnen we zien wie van deze dichters zijn garderobe heeft gevuld met maatwerk en welke met confectiekleren.

    Als wij nu terugkijken naar twintig dichters die aan het begin van de twintigste eeuw actief waren, hoeveel kennen we nog? Hoeveel van de toen hooggeprezenen lezen we nog, wij tijdelijke rechters over de slijtvastheid van de literaire modes die aan ons vooraf gingen? Een bloemlezing van 1905 zouden we niet herdrukken. Maar hoeveel drukken beleefde Het vader-huis van Karel van de Woestijne, een bundel uit 1903. De dichter was vijfentwintig. Verzen, de eerste bundel van J.H. Leopold, werd pas in 1914 gepubliceerd. De dichter was achter in de veertig. Laten daarom zeggen dat het werk van één van de hier opgenomen Vlaamse dichters niet versleten is voor het einde van de eenentwintigste eeuw. En dan is er nog één die we niet kennen omdat hij nog in stilte is gehuld. In een oprisping van nationalisme, maar met een beroep op de rechtvaardigheid hoop ik dat zij een Nederlandse is. En ik hoop dat zij daarnaast Nederlandse les geeft op een middelbare school. Dan zijn er aan het eind van deze eeuw ook nog poëzielezers.

    Nu kunt u zelf bijdragen aan het overleven van uw keuze uit de bloemlezing. Koop Op het oog. Lees alle dichters. Kies. Koop straks al zijn bundels. Niet alleen voor uzelf, maar schenk ze weg op verjaardagen, trouwerijen, begrafenissen en bij verkiezingen. Leer gedichten uit het hoofd. Vertaal ze voor uw Waalse vrienden en vriendinnen. Of leer hen er Nederlands mee lezen en spreken. Citeer ze in vergaderingen. Prevel ze voor u uit in trein en bus. Laat ze u te binnen schieten als u een toneelstuk van Shakeseare of Hugo Claus bezoekt. Zie hoe in een dansvoorstelling de dansers niet op een choreografie van Anne Therese de Keersemaeker, maar heimelijk op de woordcadans van uw favoriete dichter. Leef met uw dichter en zij zal u overleven.

 

Spreken deze eenentwintig dichters een andere taal dan ik? Eén van hen komt me wel heel dichtbij, overigens zonder dat ik zou schrijven zoals hij. De reeksen van David Van Reybrouck spreken een mij bekende taal. Waarschijnlijk omdat hij net als ik Georges Bataille heeft gelezen. Een Fransman.

 

 

 

Maarten De Pourcq, X(avier) Roelens, Op het oog. 21 dichters voor de 21ste eeuw, uitgeverij P, Leuven 2005. Met Koen Bauwens, Geert Buelens, Sven Cooremans, Yves Coussement, Eva Cox, Maarten Crappé, Serge Delbruyère, Maarten De Pourcq, Albrecht B Doemlicht, Jan Geerts, Ruth Lasters, Fransiska Louwagie, Sis Matthé, Erik Metsue, Kris Pint, X Roelens, Jeroen Theunissen, David Van Reybrouck, Reinout Verbeke, Peter Vermeersch, Nargilah V.H..

 

 

 

 

naar de bibliografie