Getekend

Alleen al bij het doorbladeren van de gedichten in het Verzameld Werk van Jan Arends springt in het oog dat het niet alleen tekens zijn om zich zichtbaar te maken, maar evenzeer pogingen om te verdwijnen. De vroegste gedichten bestaan uit strofen, met uitgevulde regels en vaak met rijm. In de loop van de jaren snoeide Arends steeds meer in zijn teksten. Ze worden dunner en dunner, tot er nog maar nauwelijks een streepje woorden op de bladzij te zien is. Meer dan drie woorden staan er zelden op een regel, vaak is het maar één woord: een voegwoord, een lidwoord, een werkwoord soms, een persoonlijk voornaamwoord: 'ik', of het verkapte 'ik' dat zich in de tweede persoon, in 'je' verschuilt.
    Niet alleen het tekstbeeld laat zien dat iemand voor zich een uitweg uit de taal probeert te kappen. Ook de teksten zelf brengen het verdwijnen naar voren. Ze laten steeds weer zien hoe de dichter de gevangene is van zijn teksten. Hij wil erin verdwijnen, en toch maken ze hem zichtbaar. Hij wil er zich voor zichzelf zichtbaar mee maken en toch moeten ze hem verbergen.

    Ik
    wil alleen
    maar weten
    wie
    ik ben.

    Een
    andere reden

    om te schrijven
    heb
    ik niet.

    Maar
    wie ik ben
    gaat niemand
    wat aan.

Een eenvoudige oplossing van dit probleem zou zijn te zwijgen, of op zijn minst voor de buitenwereld te zwijgen. Wie alleen schrijft omwille van de zelfkennis kan de wereld laten voor wat hij is en zich middels zijn teksten in het verborgene aan zichzelf openbaren. En als dat een mogelijke oplossing zou zijn, was dit opdringende en tegelijk terugdeinzende gebaar van de gedichten van Jan Arends alleen maar een retorische geste en wellicht in te studeren. Retorisch zijn de teksten echter niet. Zij hebben wel iets dwangmatigs, maar de dwangmatigheid schuilt niet in een in pathos vormgegeven overtuigingswil. De teksten van Arends zijn niet overtuigend, het zijn bekentenissen. En alleen als zodanig proberen de lezer te overtuigen dat hij zich op taalwegen en niet op dwaalwegen bevindt.
    Er is iets dat aan de woordvertakkingen voorafgaat en dat blijft als de woorden voorlopig over zijn.

    Een mens
    kan uit
    zijn

    woorden komen

schrijft Arends. Hij signaleert twee ontsnappingsmogelijkheden. 'Een mens' die uit zijn woorden kan komen, kan uiteindelijk formuleren wat hij wil formuleren en – in termen van het bovenstaande gedicht –te weten komen wie hij is. Die mens kan echter ook aan zijn woorden ontkomen, door ze los te laten en te verlaten in het zwijgen. Arends schrijft echter nog twee regels verder; namelijk wat 'een mens' – hier is deze meest algemene aanduiding de schuilplaats voor een persoonlijk voornaamwoord waarmee iemand zichzelf wil aanduiden dat nog persoonlijker is dan 'ik' en dat niet gezegd kan worden omdat het er nog niet is – niet kan:

    Een mens
    kan uit
    zijn woorden
    komen
    niet

    uit zijn schaamte.

Schaamte is zelfvernietiging. Alleen met woorden kan een poging gedaan woorden om aan de schaamte te ontkomen.
    In het verhaal Keefman eist de hoofdpersoon 'een gehoorapparaat dat helemaal op mijn gebrek is afgesteld'. Het gebrek is in het verhaal niet zo zeer een fysieke doofheid als wel de onmogelijkheid de tekenen van de wereld te verstaan. In het 'normale' maatschappelijke verkeer vindt hij zijn weg niet. Tegelijk is het een apparaat dat de drager gehoor moet verschaffen. Niemand hoort hem, niemand luistert naar hem.
    De teksten van Arends zijn onder andere de teksten van de massamens. Hij is verloren in een massa, gedoemd tot een naamloos bestaan. Hij is getekend omdat hij niet betekent. Hij heeft niets gedaan, maar is altijd schuldig en bij voorbaat veroordeeld. Deze massamens weet dat hij niet meetelt. Ergens is een scheidslijn getrokken. Alleen de uitverkorenen komen daarover heen. De anderen niet. Uitgerekend die betekenisloosheid dragen de prozafiguren, en de ik-figuur in zijn gedichten, altijd als een onzichtbaar teken met zich mee. Onzichtbaar, maar voor iedereen waarneembaar. De anoniemen, de getallen waarmee in statistieken wordt geschoven, de 'kansarmen' en andere armen, de zwervers, iedereen herkent ze. Al was het maar aan hun schaamte die door de burgerlijke orde als verstorende schaamteloosheid wordt ervaren:

    Ik
    ben geen jood
    geen neger

    Toch
    word ik
    herkend.

In een van zijn gedichten schrijft Arends over het teken dat laat zien dat hij de passief lijdende is:

    Ik weet
    dat het er is.

    Maar
    ik kan het
    niet noemen.

Toch is al het schrijven een poging 'het' te noemen. Hij probeert leed te krassen in de taal. In zijn proza en in zijn gedichten probeert Arends 'het weten' over dat 'teken' zichtbaar te maken. Hij omschrijft zichzelf als een getekende boom. Hij geeft daarmee niet alleen een taalbeeld van zichzelf. Ook keert in het getekend zijn van de boom de betekenis terug dat die boom gedoemd is. Een boom tekenen is de boom ten dode opschrijven, laten zien dat de boom ten dode is opgeschreven.
    Bij Arends bestaat de taal niet alleen uit tekens die iets beduiden, maar is de taal-zelf getekend. Daarom kan deze verdoemde lompenproletariër de verdoemde taal gebruiken om zijn ondergang zichtbaar te maken. En op die manier, in zijn zichtbare ondergang kan deze schrijvende massamens zich aanwezig maken en zich gehoor verschaffen.

 

gepubliceerd in 1990

 

 

terug