Tijdgenoten

 

Onwillekeurig verbond ik het woord 'tijdgenoten' met mensen van naam. Gorter was een tijdgenoot van Troelstra. Even onwillekeurig verbond ik dus datzelfde woord met het verleden. De twee namen die ik in het voorbeeld koos roepen onmiddellijk een tijdsbeeld op, beheerst door een hem kenmerkende spanning. Zou ik voor Gorter Aletta Jacobs hebben ingevuld, of voor Troelstra Jan Toorop, riep dat onmiddellijk een heel andere karakterisering van het begin van onze eeuw op.

   Tijdgenoten is de titel van de jongste dichtbundel van Benno Barnard. Mijn reflexen zetten mij op twee verkeerde benen. Namen komen nauwelijks in de bundel voor. En Barnard zoekt eerder naar wat mensen van verschillende tijdperken verbindt, dan naar de karakteriseringen van hetgeen hen scheidt. 'Tijdgenoten' krijgt de a-historische, existentiële betekenis: mensen van alle eeuwen zijn deelgenoten in het lot, dat zij leven onderworpen aan het verloop van de tijd. Geboren worden, verlangen, opgroeien, verliezen, verlieven, werken, sterven.

   Wie nu mocht denken dat Barnard een poëzie schrijft waaruit geschiedenis en gevoel voor geschiedenis zijn verdwenen, vergist zich. Al in het eerste gedicht ironiseert hij de gedachte dat de geschiedenis voorbij is. Volgens die gedachte zijn de grote politieke en culturele idealen van de Verlichting de afgelopen eeuwen door imperialisme, fascisme en stalinisme in bloed gesmoord. Nu is er niets meer. Dat zou ons bestaan uniek maken, want na zo'n teleurstelling heeft nog geen generatie geleefd. Het gevoel van vrijheid, van denken en verantwoordelijkheid, die deze 'vaststelling' oplevert, bevrijdt eveneens van de verbondenheid met de mensen die ons voorafgingen. Barnard relativeert die conclusie met een buitelende ironie.

   In het eerste gedicht van Tijdgenoten voert hij een vertellende postbode in. Op die manier brengt hij een schilderij van Van Gogh tot leven.
 

We zijn in Arles. Voor mij volstaat één woord
en onder de platanen kuieren weer dat soort

tot daguerrotypes gedoemde dames en heren,

voor wie Verdun Verdun is en Vichy Vichy

(die argeloosheid van de mensen in mijn tijd

is maar een anachronisme van de verteller,

en dat bent u. U bent uw eigen onschuld kwijt).

 

 

In 1888, de tijd waarin de postbode door de dichter tot spreken wordt gebracht, staat Verdun nog voor zichzelf en niet voor de Eerste Wereldoorlog, Vichy nog niet voor de Tweede Wereldoorlog. WO I en WO II zijn twee verschillende formules voor de deceptie van de Verlichting. De postbode uit 1888 leeft aan de vooravond van die deceptie. Van onze tijd uit gezien. Daarom, zo tikt hij van zich af, is zijn beschrijving van de onschuld van zijn tijd een anachronisme. Van de verteller, zegt hij. Die hij zelf door de mond van de dichter is, zou je denken. De dichter echter, ook niet gek, laat de postbode de boodschap overbrengen dat niet de schrijver, maar de lezer de verteller is op het moment dat hij leest. Dit spel met wie nu wat vertelt ironiseert al hedendaagse literaire clichés.

   Het slotzinnetje van het citaat heeft in al zijn eenvoud net zozeer doldraaiende consequenties. Via de postbode dwingt de dichter de lezer zichzelf te vertellen dat hij niet de onschuld van de negentiende-eeuwers, maar zijn èigen onschuld kwijt is. Kortom, de gedachte na het einde van een geschiedenis te leven is een déze historische periode kenmerkende gedachte. Tegelijk spreekt de tekst tegen dat de beschreven negentiende-eeuwers argeloos zouden zijn. Gelezen met de nadruk op 'eigen' impliceert die laatste regel dat ook de negentiende-eeuwers een eigen onschuld kwijt raakten. Barnard heeft op die manier met het benadrukken van de specificiteit van elke historische periode, zichtbaar gemaakt dat de mensen uit verschillende perioden toch elkaars tijdgenoten zijn. Iedereen die verlangt en vooruitdroomt verliest zijn onschuld.
 

In een ander gedicht formuleert Barnard zijn poëtisch programma in een paradox: 'mijn onpersoonlijke stem van iemand zij / de intieme stem van iedereen.' In dit credo drukt hij zijn verlangen uit van allen tijdgenoot te zijn. Alleen al in de elegische toon van zijn poëzie klinkt door, de klassiek deinende klankrijke verzen verhullen het niet, dat dat verlangen onmogelijk te realiseren is.

   De thematiek sluit nauw bij de toon aan. De wetenschap tijdgenoot te zijn, wekt het verlangen naar deelgenootschap. Dat scherpt de ervaring van de scheiding, het scherpt de gewaarwording van de breuken in de geschiedenis. In het eerste deel van Tijdgenoten is de blik gericht op mensen van een eeuw geleden. Barnard stuit steeds weer, onnadrukkelijk, op de scheidingslijn van de Tweede Wereldoorlog. Niet voor niets heeft hij dit deel op 1989 gedateerd. Dat jaar is alom geprezen als afsluiting van die oorlog. In Barnards poëzie blijkt de onmogelijkheid van een dergelijke afsluiting die de consequentie is van het nostalgisch verlangen naar een onschuldige toekomst.

 

Copernicus zette het klassieke wereldbeeld op zijn kop, waarin de aarde het centrum was waaromheen hemel en hel waren gesitueerd. Verlichting. Hij liet de aarde om de zon draaien. In de tijd die hij daarmee inluidde, zijn alle mensen tijdgenoten.

Eigenlijk is het merkwaardig dat met die Copernicaanse wending de menselijke hybris groeide. Je zou zeggen, als de aarde niet langer het middelpunt van het heelal is, maar een toevallig klompje kosmisch afval dat om de zon draait, de mens wat bescheidener zou zijn. Het tegendeel is het geval. Met onze wetenschappelijk mond belijden we dat de aarde om de zon draait. Uit de woorden van ons zelfverstaan en uit ons dagelijks leven blijkt dat de wereld om ons, ''Europese'' burgers draait. Barnard beschrijft die almachtswaan van de burger met bittere ironie: ''en ik begrijp dat de mens is / het kind van copernicus / en ook een demonische mus / die willoos ter aarde valt. / Ik weet dat ik mij niet liefheb.'' Hij refereert aan het oude christelijke wereldbeeld. Volgens de bijbelverteller Mattheus valt geen mus ter aarde zonder dat God dat wil. Nu de mens, met de woorden van Nietzsche, God gedood heeft, is er geen wil meer die verhindert dat een mus dood neer valt. Deze opstandige mens heeft in het beeld van Barnard niet eens de statuur van een engel die in zijn opstand valt. Hij is geen Lucifer, maar een ''demonische mus''.

   Via dit citaat, dat ik in dit stuk heb gemoffeld omdat ik dat ''demonische mus'' zo'n mooi vind klinken, keren we terug bij de naamloosheid. In de praktijk was de droom van de Verlichting vaak het voertuig naar de kleinburgerlijke geborgenheid en bekrompenheid. Het kleinburgerdom bleek steeds een reservoir vol dodelijk ressentiment. In deze poëzie van Benno Barnard komt een verlangen tot uitdrukking naar moed tot een naamloos bestaan, dat open is voor de geschiedenis. Dergelijke poëzie heft de angst van de mussen voor de dood niet op, maar maakt hen wellicht minder demonisch. Zij is een middel na het verlies van eigen onschuld soortgelijk verlies van alle tijdgenoten onder ogen te zien. Gedenken leidt tot een verhaal van geschiedenis. In een gedicht over een willekeurig ongeluk van een onbekende vrouw uit een toevallige stad komen de volgende regels voor:

                                                   
Zo

stond het dus niet in de krant. Maar

wat kunnen wij die haar niet gekend hebben

anders doen dan iets, iets zeggen om

al was het vooral onze eigen naamloosheid

minder ondraaglijk te maken? Nu we te wijd

zijn geworden, nu we verschrikkelijk wijd

zijn geworden, verlangen we een lied,

een mythe, een vertaling, een Sanskriet

om onszelf te gedenken.

 

 

gepubliceerd 1994

 

naar de bibliografie