Colabloed
 

In het werk van Huub Beurskens heeft zich, in de loop van de nu bijna twintig jaar dat hij schrijft, een interessante ontwikkeling voorgedaan. Je zou kunnen zeggen dat hij begon met de wereldverzaking, als antwoord op het feit dat de mens in deze wereld verzaakt wordt. In zijn huidige werk poogt hij de wereld te raken, omdat mens èn wereld verzaakt en verziekt worden.

                In zijn eerste dichtbundels streefde hij naar een poëzie, die je als 'dingmatig' zou kunnen omschrijven. De gedichten waren hechte, gesloten taalbouwsels. Zowel in de vorm als in de inhoud probeerde Beurskens de kwaliteit van fossielen en artefacten van de menselijke cultuur nabij te komen. Anekdotische en verhalende elementen, sporen van de historische actualiteit verwijderde hij zoveel mogelijk. Hij schreef verschillende gedichten over de wandschilderingen in de grotten van Lascaux, over de Venus van Willendorf, een klein beeldje dat gedateerd wordt ergens tussen 15.000 en 10.000 voor Christus. Ook probeerde hij in andere gedichten de essenties te benaderen van de oude Egyptische cultuur, die zich in tijdsbegrip en manier van kijken volledig van de Westerse cultuur onderscheidt. Bovendien werd hij net als de dichter H.C. ten Berge gefascineerd door het fenomeen van de poolreiziger, als iemand die over de rand van de beschaving in het lege spiegelbeeld van het menselijk bewustzijn schouwt. De poolreiziger werd ook in zijn werk de metafoor voor de mens, de dichter, die zich over de rand van de leefbaarheid in het doodsgebied van de betekenisloosheid waagt. In de gedichten van Beurskens bleken die poolreizigers niet zelden tot dat waagstuk gedreven door een paradijselijk verlangen, verbeeld in een eeuwige rust onder wuivende palmen.

                Deze 'dingmatige' gedichten kunnen onder andere worden gelezen als resten, signalen uit een cultuur (deze, onze) die eigenlijk al was onder gegaan. Ze kunnen de lezer treffen als de wandschilderingen, als de Venus van Willensdorf, als de resten van de Egyptisch cultuur. De ontroering vloeit voort uit een combinatie van directe herkenning en ontoegankelijkheid. Resten van een leven dat verdwenen is, maken het verdwijnen van het leven schrijnender. Wie zichzelf ermee confronteert, laat zich van zijn gewone kijk vervreemden, plaatst zich buiten zijn eigen tijd en ontwikkelt er een nieuwe kijk op.

 

In zijn jongste bundel Klein blauw aapje schrijft Beurskens opener poëzie. Zijn poëtische taal is niet meer alleen een tegenspraak tegenover de windbuilerige taal van onze wereld, de tegenspraken van de wereld zijn er nu ook in opgenomen. Misschien wel uit een besef dat de apocalyps van dit tijdsgewricht zo definitief en vernietigend is, dat zelfs de artefacten en fossielen niet onaangeroerd blijven. Uit de ondergang van ons voorafgaande beschavingen spoelt nog strandgoed aan, als de onze ondergaat zijn er geen stranden meer waarop nog iets aan kan spoelen. Het volgende gedicht, 'Grünewaldpalm', roept die vragen op. In de eerste strofe wordt een beeld geschetst van een, van elke moderne wereldstad. Van het ene op het andere moment kunnen ze opgaan in een orgie van bovenmatige consumptie of geweld. De cola, als het beeld bij uitstek van de consumptiemaatschappij, krijgt doordat hij direct met bloed wordt verbonden, een onaangename bijsmaak. Door de associatie met cola zien we ineens de obscene gulzigheid waarmee de moderne vampiers zich aan het bloed van ons- en hunsgelijken laven. De stad Beiroet, in de afstand van het tv-beeld bekend, maakt zichtbaar wat in al onze steden potentieel voor  handen is: ,,elke stad ... is steeds Beiroet''.

 

   Daas van brisantie elke stad in een mum kan ze kleven

   van de cola en het bloed, rond beroete keldergaten

   trekt tandvlees verkleurend samen, de oren zijn af of

   niet meer goed, de spraak is geur en sterk uremisch,

   opgehoest, haar naam een kwalmende, is steeds Beirut.

 

   O, dat zou ik me volledig de kop uit willen denken,

   desnoods zestig jaren lang, tot enigerlei zin, nee,

   tot een stam, ja, dat uit het hoofdbreken me palm

   geworde, bloeiende aan een gletsjerhang, waar ik,

   mijn bedorven adem vervangen door fijn windijsgezang,

   tussen strunk en strobben mensengodverlaten,

   een dek van afgegroeide bladeren bekwam...

 

   Maar waar?

 

   En dan?

 

 

In de tweede strofe komt het oude verlangen van de dichter naar wereldverzaking bovendrijven. Zestig jaar, een volwassen mensenleven lang, het apocalyptisch visioen, dat geen visioen meer is maar het onder ogen zien van wat nu werkelijk is, wegdenken. Wegdenken tot ,,enigerlei zin'' ontstaat, ofwel dichtregels, ofwel een zin van dit gebeuren. Het verlangen gaat nog verder, want deze gedachte wordt afgebroken. Uit het wegdenken moet iets ontstaan, dat in een metafoor van iets schier onmogelijks wordt beschreven: de tropische palm, bloeiende aan een gletsjerhang. De door de wereld bedorven adem zou dan ,,fijn windijsgezang'' kunnen zijn. Daarin ligt een verwijzing naar de vroege poëzie die Beurskens schreef, de hermetische verzaking van de poolreiziger die uit deze wereld wijkt in de ontoegankelijkheid, om een laatste rest van het verlangen van de mens naar menselijkheid in zuiverheid te kunnen bewaren. Het ,,dek van afgegroeide bladeren'' zou het begin van een humuslaag kunnen vormen waarop een nieuw begin misschien mogelijk is.

    De dichter valt zichzelf in de rede: ,,Maar waar?''. Is er nog ergens een plek waar dat mogelijk is? Hij ziet die plek niet meer, zelfs niet in het artefact van het hermetische gedicht. En zelfs al zou die plek er zijn, welke mogelijkheid biedt die dan nog?, lijkt in de slotvraag besloten te liggen.

 

Hoewel het apocalyptisch besef in Klein blauw aapje nergens afwezig is, speelt ook overal een ongemeen vermogen tot genieten mee. Allereerst zijn er de genietingen van de poëtisch taal, die/dat zich uit/en in zins- en woordenrijkdom en rijkdom aan poëtische vormen. In de tweede plaats is er het genieten van de heel nabije directe wereld. Ook al is er soms een blikvernauwing voor nodig, wat zou nog de zin van de vertwijfeling aan de gang van zaken zijn, als niet leven en wereld bron van schoonheid en genot was? Daarin ligt het beginsel besloten dat tot een andere bloei kan komen dan die van de vlammende apocalyps. Beurskens schrijft, zoals in het vierregelige gedicht Hollandse lente de blikvernauwing wel mee, maar dat maakt de genieting misschien nog wel heftiger:

 

   Omsloten door autow-. -Pardon.

   Om sloten en wegels gebloem

   in gebloemd gegroen, louter won-

   deren der zon, en zoet gezoem.

 

 

gepubliceerd  1992





naar de bibliografie