Gensters


Anneke Brassinga gebruikt regelmatig uitzonderlijke woorden. Soms zijn ze van eigen makelij. In andere gevallen lijken ze uit het woordenboek gezocht en gevonden. Die woorden werken in de gedichten als magnetische kernen. Ze trekken andere woorden aan. Ze zetten spanning op de woorden in hun omgeving.
    Op een uitbundige manier gebeurt dat in de bundel Landgoed (1989). Woorden als 'kornoelje', 'driet', 'schrenslompen' en 'klauwier' leiden tot speelse woekeringen. Ze worden geproefd op hun klank, beproefd in hun betekenis en getest in allerlei samenhangen.

    Op het eerste gezicht lijkt het alleen een spel, als van rimpelend water in de zon. Een flonkering hier, een schittering daar, allemaal uitingen van dichterlijke zelfbehagen, om de lezers te behagen. Als je echter bij het water gaat zitten en je laat vervoeren, merk je meer aan het spel. Uit de babbelende samenspraak van water en licht, word je de wind gewaar die het patroon ervan beweegt.

    Misschien is het de wind niet, maar de adem van de dichter. Ze blaast op het water om het licht, dat ons het zien mogelijk maakt, zichtbaar te maken. Ze brengt het water van de woorden in beweging om te vinden wat haar beweegt. Misschien zijn dat wel niet de lichtglinstering op de waterrimpels, maar zijn het de donkere leemtes van water daartussen.

    Dat het om de adem van de dichter gaat, mag blijken uit de genoemde gedichten uit Landgoed. Ze is er nadrukkelijk in aanwezig. Zij peilt of een woord haar aantrekt of afstoot:

 

    Een niet bestaand woord
    is het beste woord voor intieme
    en ultieme bezigheden binnenshuis.
    Wanneer het hart er werkelijk bij breekt
    is er sprake van schrenslompen.
    Over de grens, over de schreef,
    afdwalend van taal naar emotie,
    het onzegbare

 

Volgen we Brassinga, zien we dat het in haar verzen vol licht en donker niet om lichte verzen gaat. Zij is niet uit op de evidente emoties, die we uit gewoonte en herkenning kunnen benoemen. In het geciteerd fragment zegt ze het met pathos: '''het onzegbare''. Omdat we in het dagelijks gebruik onze emoties als het meest vertrouwd beschouwen, met eenvoudig woorden aan te duiden en in de greep te krijgen, vind ik het pathos niet bij voorbaat vals. Hoe Brassinga speelt met paradoxen rond het gewone en buitengewone blijkt in dit fragment woordpaar voor woordpaar. Een niet bestaand woord, maar zodra ze het heeft opgeschreven bestaat het. Het intieme is klein en nabij, het ultieme het uiterste en onbereikbare. Daarbij demonteert Brassinga de dreigende valsheid omdat ze onverslijtbare dichterlijke gemeenplaats combineert met het eenmalige, niet in het sociale verkeer bruikbare  ''schrenslompen''.

    In haar woordwoekerende gedichten lijkt Brassinga zich de aantrekkingskracht van de woorden gewaar te willen worden. Ze werkt met haar eigen afkeuren en affecties. Al benoemt een woord de emotie niet, al wordt het onzegbare er niet mee gezegd, als het oplicht wijst het er naar. De schittering in het water zegt iets over de windrichting of de kracht van de adem, in de weerkaatsing spreekt de stand van de zon.

 

Zeemeeuw in boomvork heet Anneke Brassinga's jongste bundel. Ook daarin deinen de woorden op de onderstroom van het onzegbare. Toch is het lichtspel er minder uitbundig. De dichter doet een ernstige poging verder te reiken, over de grens. Wie de hartbreuk ook letterlijk las, vermoedde al dat in die regels ook de dood in het spel was. In deze bundel gaan alle gedichten over de dood, al doen ze dat niet zo nadrukkelijk als het openingsgedicht 'Graf'.

 

    Zolang we daar stonden, de rug naar het licht

    dat aanstormen bleef uit de richting waarin

    wij al te lang hadden gekeken, hield zich

    het voorland onbegaan. Tot scherpe gensters

    ontsprongen aan de droomeheg van onze schaduw:

    koudvuur, levenslicht voor onderwereldnachten.

 

Op de twee woorden ''gensters'' en ''droomeheg'' na, een eenvoudig gedicht, waarin niettemin de verschuivingen tussen licht en donker voor meervoudige contrasten zorgen. ''Gensters'' is een ouder, dichterlijk en in zuidelijke dialecten gebruikt woord voor ''vonken''. Waarom dat laatste woord niet gekozen is, hoewel het goed zou samenklinken met onder meer ''voorland onbegaan'' en ''ontsprongen'' intrigeert me. De klankopbouw van dat gedichtsegment, met ''scherpe'' en ''...heg'' spreekt niet tegen ''gensters''. Bij mij drong zich op de klank een associatie met ''vensters'' op. Die past bij de opbouw van de lichte en donkere ruimtes, die in het gedicht op verschillende betekenisniveaus plaats vindt.

    Allereerst is er het beeld van mensen aan een graf. Zolang hebben zij in het licht gekeken dat zij verblind zijn. Dat duister wordt versterkt doordat eveneens het zwarte gat van het graf gesuggereerd is. Wie door fel zonlicht verblind is ziet vonken. Wie met zijn rug naar het licht staat werpt een schaduw.

    ''Aanstormen'' al bevreemdt in de beschrijving van de verblinding. Als je in je voorstelling de mensen aan de rand van het graf ziet staan, is het alsof het licht ze in deze heftigheid voorover zal werpen. Mij emotioneert dat beeld van het aanstormende licht. 'Voorland' geeft de beschrijving van 'wij'' aan het graf een metaforische dimensie. De dood is ons voorland. Hier al wordt het aanstormende licht, het licht van het leven.

    In de uitleg sluipen al snel clichés. Het licht bleef aanstormen: het leven ging door. We keken er te lang in: we hielden geen rekening met de dood. Gelukkig staat daar dat woord aanstormen, dat de clichés onzegbaar maakt.

    Een verschrikking is het als dit voorland zich onbegaan houdt. Dan is degene die we begraven echt spoorloos verdwenen. Hij, zij ging ons voor in het niets.

    Dan, met de vonken ontstaat er tekening in het donker. Een heg van schaduw. De schaduw van degenen die aan de rand staan. Het beeld sluit een dubbelzinnigheid in die ook in de laatste regel is besloten. De (onder)wereld van de doden wordt bevolkt door schimmen en schaduwen. Als schaduw zijn de wij dus al aanwezig. Zij begaan de onzegbare wereld van de dood. De ''droomeheg'' geeft een grens aan. Zij kijken, als door een venster, wel de dode achterna, vanachter een barrière echter. Koudvuur is hun vuur, het vuur van de koude doden. Toch is het licht dat reikt voor leven in ''onderwereldnachten''. Dat zijn niet alleen de nachten in de onderwereld. Het zijn eveneens de nachten die de rouwenden zijn beschoren in het aanstormende licht van het leven. Zij gaan mee én met de dode én ze blijven achter.

    Met dit gedicht reikt de dichter verder dan levenden mogelijk is. Zij reikt in de wereld onder de woorden. Van daaruit kregen haar woorden in luchtiger verzen hun lading. Daarheen voeren haar de woorden waar ze zich door laat aantrekken. Daar raken de gewone betekenissen verloren. Daarheen vervoeren de woorden van het gedicht ons lezers als we ons verlaten op de flonkeringen, schitteringen en donkere leemtes van hun oppervlak.

 

 

gepubliceerd 1994


 

naar de bibliografie