Plaatsbepaling
 

 Dichtbundels van Hugo Claus zijn overdonderende manifestaties van aanwezigheid. Met taalmacht maakt hij ruimte voor zijn stem. Zijn stem zelf omvat taal- en beeldflarden uit mythen en geschiedenis, brokstukken uit literatuur en dagelijkse spraak. Er zijn erudiete artikelen geschreven waarin de herkomst wordt nagegaan van alle flarden en brokken waaruit Claus' stem is samenge­steld. Daarin wordt ook onderzocht welke bewerkingen al die grondstof van onze cultuur in het dichterlijke productieproces ondergaan heeft. Dergelijke artikelen zijn intrigerende, imponerende, leerzame en bewonderenswaardige presentaties van vakmanschap. Je kunt ze met veel genoegen en met enige moeite lezen. Op één vraag geven ze echter geen antwoord, hoewel de fascinatie die aan die vraag ten grondslag ligt, de drijfveer lijkt te zijn van de beste van die artikelen. Hoe komt het dat al die diversiteit in een stem samengebracht, toch in één samenbindende klankkleur of samenbindend ritme staat waardoor we worden overweldigd en overtuigd, voor we het werk van de dichter helemaal hebben nagetrokken? Wie zich door poëzie laat aanspreken, wordt toch gefascineerd door het op het eerste gezicht onnavolgbaar eigene en  onbegrijpelijke van de gedichten. Vaak blijken zelfs direct begrijpelijke en navolgbare gedichten, tot een verwisselbare poëzie te behoren, die zijn fascinatie snel verliest.

 

De poëzie van Hugo Claus is onverwisselbaar. Ik word er blijvend door gefascineerd ook al begrijp ik de teksten niet direct, ook al raken ze niet in de eerste lezing aan herkenbare emoties. Misschien hebben mensen een in al hun vezels uitwaaierend taalorgaan, dat verdooft en afsterft als het teveel van hetzelfde krijgt en zo onvoldoende geprikkeld wordt, en dat aangenaam begint te gloeien als er met vreemdeigen stem op wordt ingesproken.

     Wie in een gedicht van Hugo Claus op zoek gaat naar de sporen van bronnen, wortels en voorbeelden doet eigenlijk het omgekeerde van wat de dichter heeft gedaan, in de hoop iets van het geheim van zijn verdichting te ontrafelen. De zoeker volgt de sporen die van het gedicht afleiden, in de hoop in de verstrooiing in het wijdverspreide culturele materiaal de eenheid van het gedicht te hervinden. Hij verwijderd zich over die sporen van het gedicht om op zo'n afstand te kunnen staan dat hij het geheel kan overzien en in een begrepen context kan inbedden.

    De dichter heeft echter de omgekeerde weg gevolgd. De sporen die uit de geschiedenis naar het heden lopen, die mythen in ons hedendaagse denken trokken, die zijn leven in deze westerse wereld in hem naliet, die zijn liefdes en de lichamen van zijn liefdes in zijn eigen lichaam achterlieten, al die sporen leiden noodzakelijk naar dit ene gedicht. Zij bundelen zich als lichtsporen in deze ene tekst als in een brandpunt. Het gedicht verstrooit niet, maar in hem komen flarden en fragmenten samen. De tekst maakt wat afwezig is, aanwezig. Het gedicht wijst niet van zich af naar een werkelijkheid die steeds weer onder onze handen en ogen, in onze taal verdwijnt. Inhalig is het gedicht, het haalt in taal de hele wereld naar zich toe. Hij maakt de wereld heftiger, feller, dichter aanwezig dan in onze andere verijlende ervaringen.

     Voor de dichter wordt zijn tekst een poging zijn plaats te bepalen. Langs welke lijnen kan hij de coördinaten benoemen die hem kenbaar aanwezig maken. Aanwezig maken in een mensenwereld waarin de mensen meer en meer verdwijnen. Met zijn gedichten maakt Claus zich een levenslustig, humoristisch, spottende, zelfcynisch, bitter, onverschillig meedogend obstakel tegen alle processen van verdwijning.

 

In Claus' nieuwste bundel, De Sporen, staat het gedicht Paean voor Jan Hoet, dat ook plaatsbepaling zou kunnen heten. Een paean is een loflied of zelfs een overwinningslied.

 

    Tegen de balans

    tegen de scholastiek en de richting

    tegen de betere visies de beste concepten

    tegen de hart- en vaatkwalen van de metafysiek

    tegen de kunst die dient en verdient

 

    Naast de economie dat kwikzilver

    naast de dertien geopolitieke oorlogen per dag

    naast de brandende kwesties

    naast de abstractie in de jurk van het concrete

    naast de aarde die naar de kloten gaat

    zoals de dag

 

    Niettegenstaande de ziel die vuile dweil

    niettegenstaande de ziel dat onguur licht

    niettegenstaande de uiteindelijke einder

    niettegenstaande het narrig instinct

    dat gaten boort in de berg van de Sfinx

 

    Tussen de constructie van gebeenten

    tussen de cognitieve mogelijkheden

    tussen de zomerzotheid op de globale vuilnisbelt

    tussen twijfel en kwetsuur

    tussen de onmogelijke wezens die ons bevolken

 

    Met de onvolmaakte tijd

    met de onwettelijke feiten

 

    Voor. Voor weinig. Voor het nachtelijke

    voor de verbijstering

    voor de slappe lach

    voor de voor in de klei die op ons wacht.

    Hoor de goden blaffen.
 

 

De plaatsbepaling wordt voltrokken in de bijwoorden aan het begin van de meeste regels. Hoewel grafisch in de laatste strofe opgenomen, kunnen we de laatste regel apart lezen. Vóór hem staat de eerste punt van het gedicht, terwijl hij ook zelf met een punt is afgesloten. Na deze desolate plaatsbepaling van een mens, zijn 'de goden' hoorbaar, de machten die het leven van de mensen willen bepalen. Maar blaffende goden bijten niet.

     Deze machteloze goden blaffen een mens aan die stelling neemt tegen de ideologie en de producten van wat zo verheven 'de menselijke geest' genoemd wordt. Wereldbeschouwingen, politieke overtuigingen en concepten die voor andere geplaatst worden, ziekmakende filosofieën, alles wordt radicaal afgewezen. De eerste strofe culmineert in een stellingname ten aanzien van het eigen metier, de kunst. De dichter verklaart zich tegen kunst die zich op de markt richt en gemaakt wordt om te verdienen en hij verklaart zich tegen een kunst die zich dienstbaar maakt, aan een zaak bijvoorbeeld of aan een filosofie.

    Voor hij zijn plaats vanuit een positieve invalshoek definieert verklaart hij in de tweede strofe dat de geschiedenis hem onverschillig laat. De bittere toon waarop hij formuleert wijst erop dat het hem niet koud laat. Alleen hij staat er naast. De ge­schiedenis laat zich niet aan deze enkeling gelegen liggen. Hij staat naast de dagelijkse gang van zaken. Of het hem spijt? Hij laat in ieder geval boosaardig horen dat    hij het weet.

    In de derde strofe, die middenin de laatste aankondigt, laat hij zien dat hij een plaats heeft ook al wordt die van binnenuit ondermijnd. De zondige ziel en het weerspannig instinct zitten hem dwars. In de mythe van Oedipus, die in veel van Claus' werk een belangrijke rol speelt, teistert een monster, half maagd half leeuw, de stad Thebe. Zij zit op een rots, geeft raadsels op aan voorbijgangers en verslindt wie haar raadsel niet kan oplossen. Oedipus raadt wie het wezen is dat 's ochtends op vier benen loopt, 's middags op twee en 's avonds op drie: de mens (baby, volwassene, oudere met stok). Het narrige instinct gaat aan het lot van de verouderende mens voorbij.

     Waartussen bevindt de dichter zich, eigenlijk in het theater van het normale dagelijkse leven. Hij is zijn vlees om zijn geraamte, zijn lichaam dus, met alle zintuigen. Hij bevindt zich te midden van de spelers van Shakespeare's lichtvoetige A Midsummer Night's Dream (op het toneel van onze globe die in haar eigen afval stikt). En ondanks dat zijn stem de fragmenten tot een eenheid maakt, wemelt het daarbinnen van wezens.

    De korte strofe die volgt kan gelezen worden als de samenvatting van de voorafgaande strofen. 'Met de onvolmaakte tijd' vat het 'tegen' en 'naast' van het buiten van de wereld en de geschiedenis samen. 'Met de onwettelijke feiten' vat het 'niettegenstaande' en 'tussen' van het binnen van de individuele wereld samen.

     Hij is voor weinig, zegt hij in de laatste strofe. Het nachtelijke suggereert in het werk van Claus het geslachtelijke. De voor is in zijn werk ook een woord voor het vrouwelijk geslacht. Zo spant hij een boog tussen seks en sterven. De voor in de klei is het graf waarin wij zullen verzinken. Eigenlijk blijkt de dichter in deze strofe voor het onuitsprekelijke te zijn. De liefde in de eerste regel wordt niet uitgesproken. De verbijstering laat ons woordeloos, net als de alles ondermijnende slappe lach. Ook de dood maakt ons sprakeloos.

    Toch, in dit beeld van de dood schuilt, zwanger van alle vruchtbaarheidsmythen, ook nog een beeld van leven. De voor in de akker wordt ingezaaid en het zaad sterft en draagt vrucht. Daar staat Claus voor. Laat de goden blaffen, laat de mensen redeneren. Deze vitaliteit gaat zijn gang, zonder daar wezenlijk door te worden aangetast. Dat staat. Dat staat er. 

 

gepubliceerd 1993

 

 

naar de bibliografie