Ware wereld onder de voeten

U kunt nu nog ophouden met lezen. Dit artikel over de poëzie van Kurt De Boodt had ik niet mogen schrijven. Als u nu met lezen stopt, maakt u zich niet medeschuldig aan mijn vermenging van functies.

Met het werk van De Boodt maakte ik voor het eerst kennis toen ik vorig jaar als freelance poëzieredacteur het manuscript van Waarop de klok ontwaakt! onder ogen kreeg. De bundel verraste me aangenaam. Een poëzieredacteur krijgt veel onder ogen. En het zal u niet verbazen dat een groter van die veelheid om tal van redenen saai is, dan het aandeel saaie poëzie aan wat is gepubliceerd en dat te vinden is in de weinige boekwinkels waarin nog poëzie ligt. Dat laatste heeft weer minder met die saaiheid te maken, dan met de marginale positie van het genre in het huidige leesleven. Deze gedichten De Boodt die nu in die weinige boekwinkels liggen, zijn niet saai. Ze sproedelen en spetteren. Ze deinen en stokken. De dichter heeft zich laten aanraken door dadaïsten en futuristen, avant-gardistische stromingen van het begin van de vorige eeuw. De ironie wil dat in het huidige poëzielandschap dat inmiddels niet als reprise maar als een opfrissing klinkt.

          Als er dan bij een uitgever een manuscript uit de stapel oplicht, waarin, nee, in het geval van poëzie geen brood, maar wel perspectief wordt gezien, komt er een keten van werkzaamheden op gang waarin een redacteur een rol speelt. Die rol is in zekere zin tegengesteld aan die van een recensent. Misschien kan ik langs die weg de zelfrechtvaardiging vinden, voor het schrijven van dit stukje.

          Als redacteur begeef ik me op een andere manier in de poëzie, ik haak aan op het niveau van het productieproces. Ik ga uit van de mogelijkheid dat een bundel niet af zou zijn. Ik ben dommer dan ik ben. Stel vragen. De dichter kan dingen over het hoofd zien. Hij kan in cirkeltjes hebben rondgedraaid. Gedichten kunnen op de verkeerde plaats staan. Een dichter kan om tal van redenen verliefd zijn op een eigen tekst, die gebreken heeft. Aan zijn geliefde kan een dichter niks veranderen, aan zijn teksten wel. Tenminste, als hij wat ziet in de waarnemingen van zijn redacteur, die er gewoon naast kan zitten.

          Als recensent neem ik aan dat een bundel af is. Vanuit dat gegeven laat ik me door de gedichten op een spoor zetten. Dan reik ik naar de drijfveren. Dan laat ik me drijven. Dan laat ik me zingen door een vreemde stem. Dan laat ik me in beweging brengen door de wijze waarop de dichter klanken, betekenissen, ritmes, beelden heeft geordend. De vraag of iets goed of slecht is, interesseert me nauwelijks. Het moet de moeite waard zijn. Als ik iets slecht vind, of het doet me niks op welk niveau van mijn existentie dan ook, dan neem ik niet de moeite er iets over te schrijven. Het is meestal zonde van de tijd om iets af te kraken.

 

Wat er is, heeft altijd een voorgeschiedenis. Wat we doen is meestal een voortzetting van wat we deden. Wat we een nieuw begin noemen, is meestal geen breuk, maar een continuïteit. We geven er alleen een andere naam aan.

          Een voorgeschiedenis is niet altijd zichtbaar. Die van Waarop de klok ontwaakt! is wel traceerbaar. Deze bundel is geen debuut. Van een bundel zomaar op de virtuele stapel manuscripten bij een uitgever, zou je dat wel verwachten. Maar De Boodt publiceerde al drie dichtbundels. De willekeurige in poëzie geïnteresseerde lezer die wel eens komt in een van de weinige boekwinkels in Nederland waarin je in onbekende dichtbundels kunt bladeren om je te laten treffen, zal dat niet weten. Hij publiceerde die bundels bij twee Vlaamse uitgevers. Daarom zal ook de lezer die zijn recensies bijhoudt dat niet weten. Nederlandse poëzierecensenten bespreken wel Vlaamse poëzie, maar in de regel alleen die, die bij Nederlandse uitgevers verschijnt. Tot diezelfde complexe culturele situatie hoort het gegeven dat De Boodts uitgever Lannoo niet langer afzonderlijke dichtbundels uitgeeft. Hij moest dus wel op zoek naar een uitgever in het noorden. Door deze voorgeschiedenis ben ik in de gelegenheid Waarop de klok ontwaakt! in perspectief van een dichterlijke ontwikkeling te zien.

 

Toen ik En alles staat stil (2000), Moules Belges (2002) en Anselmus (2004) ging lezen werd ik opnieuw verrast. Ik had een verworteling verwacht in het Vlaams postmodernisme. Die verwachting was gebaseerd juist op De Boodts voorliefde voor genoemde avant garde stromingen. Het Vlaamse postmodernisme, dat radicaal verschilt van het Nederlandse wier maatschappelijk onbetrokken karakter zich openbaart in de bekende heldere formule 'anything goes', werd in Vlaanderen dominant in de tijd dat De Boodt debuteerde. Met het openslaan van En alles staat stil kwam ik in een heel andere wereld terecht. Die deed me eerder Noord-Nederlands aan. Namen als die van J. Bernlef en Hans Tentije schoten me te binnen. In de voorgeschiedenis van Waarop de klok ontwaakt! bleek wel degelijk een breuk te zijn voltrokken.

          Om die breuk te karakteriseren hoef je in eerste instantie alleen de titels naast elkaar te zetten van het debuut en van de laatste bundel: En alles staat stil (een eindpunt lijkt het, of een roerloze afwachting van een begin), Waarop de klok ontwaakt! (alles zet zich, na de afsluiting van een voortraject, in beweging). Het contrast wordt nog duidelijker als je de omslagen ziet. Het debuut is kalm grijs gekartonneerd met een witlinnen rug: beeldloos stilstand verbeeldend. Op de vierde bundel prijkt een afbeelding van een kunstmatige mensfiguur van El Lissitzky. De constructie belichaamt dynamiek, verbeeldt een beweging voorwaarts.

          Die afbeelding van Lissitzky is wellicht een reminiscentie van een andere professie van De Boodt. Hij is kunsthistoricus. Als je voorbij de beeldloze buitenkant van En alles staat stil naar binnen kijkt, lijkt die kunsthistoricus daar het dichtersroer volledig in handen te hebben. De bundel is prachtig uitgegeven met reproducties van werken van Léon Spilliaert, Vilhelm Hammershoi, Sam Dillemans, Helene Schjerfbeck, Jan Fabre en Dan Van Severen. Die afgebeelde werken verschillen hemelsbreed van die van Lissitzky. Ze tonen alle verstilling, sferische stilstand of reminiscenties aan de dood.

          Misschien zijn de voorstellingen zelf niet eens het belangrijkste als je wilt wat het karakter is van de breuk in het werk van De Boodt. Iets anders zet op een spoor. De genoemde namen kunstenaarsnamen kom je ook tegen als je de lijst opslaat van De Boodts kunsthistorische publicaties. Dat die eerste poëzie überhaupt gebaseerd is op beeldende kunst is veelbetekenend. Je zou kunnen zeggen dat die beginpoëzie voortzetting is van de kunstgeschiedenis met andere middelen.

          Waarom zou een kunsthistoricus die toevallig ook dichter is, schrijven over dezelfde kunstenaars als waarover hij als kunsthistoricus schrijft? Misschien omdat poëzie de mogelijkheid biedt, om verkort, krachtiger, in en onoplosbare paradoxen te spreken. Poëzie biedt de kunsthistoricus de mogelijkheid om de beeldende kunst in een andere taal te verkennen dan in die van de kunsthistoricus. Die laatste is aan een bepaalde orde van argumenteren en waarnemen onderworpen. De dichter kan de kunsthistoricus aanvullen. Hij kan hem tegenspreken. Hij kan met de poëzie nader bij de bron van creativiteit van de schilder komen.

          Dat deze poëzie op een ervaring van beeldende kunst is gebaseerd en niet op eigen ervaring van werkelijkheid of op talige werkelijkheid heeft voor haar bepaalde consequenties. Ik duid er enkele aan.

          In de eerste plaats betekent het ze een andere kùnst is gebaseerd. Elke kunst werkt met eigen materiaal dat aan eigen wetten onderhevig is. Elke kunst doet een beroep op een andere verhouding tussen de zintuigen. Verf is geen taal. Je neemt verf niet in de mond. Je spatelt de woorden niet op papier. Daarmee duwt die andere kunst de dichter een mal in de mond die niet de zijne is. In het geval van de beeldende kunst is dat die van het beeldende kijken, of die van het plastisch uitbeeldende of verbeeldende, of de mal van de abstractie. Dat zijn geen elementen die in poëzie per definitie afwezig zijn, maar ze komen uit een andere ordening voort. Dichters van beeldgedichten neigen eerder eerder tot beschrijving van wat hij al dan niet ziet in dat werk. Of ze hij neigen tot ideeënpoëzie om recht te doen aan wat ze denken dat het idee van het beeldend werk is.

          Bovendien is beeldende kunst meestal taalloos is. Schilderijen maken eindeloze verhalen in ons los, als we het toelaten. Ze inspireren tot gedichten, maar ze komen meest zonder taal tot stand. Poëzie is van taal, zelfs als het van zwijgen spreekt of in zwijgen uitmondt. Stilte en zwijgen zijn belangrijke aspecten van het tijdsverloop, ze sturen het ritme van de regels, ze accentueren de adem in het geschrevene. Beide zijn betekenisscheppende en onlosmakelijk onderdelen van wat wèl hoorbaar of zichtbaar gearticuleerd wordt.

          Vervolgens wringt schilderijen heel anders gerecipieerd worden dan poëzie. Een schilderij is voor de beschouwer onmiddellijk aanwezig. Voor het gemak gezegd, het is af en tijdloos. Als gevolg daarvan stelt het de vragen van tijd en vergankelijkheid op een heel eigen wijze. Voor de lezer is poëzie een lineaire kunst, een die zich noodzakelijk in de tijd afspeelt.

 

De dominerende eigenschappen van beeldende kunst domineren de poëzie in De Boodts debuut. De andere tijdsbeleving van de beeldende kunst leidt tot reflecties op tijd, op vergankelijkheid en dood. Ze leiden tot het formuleren van het verlangen om te verstillen en het proces van vergankelijkheid te stoppen. De uit verf geschapen werelden verleiden de schrijver tot een verlangen naar het verdwijnen van taal, tot het verlangen naar taalloosheid. Tekenend in dat verband is de laatste pagina van de bundel. Daar staat geen gedicht, maar de reproductie van een nagenoeg wit werk van Dan Van Severen. Het wit is weliswaar gebroken en enkele lijnen delen het op in vlakken, maar onbeschreven is het. Het mag zelf geen naam hebben op de dubbelzinnige wijze waarop veel hedendaagse kunstenaars hun werk 'zonder titel' dopen

          Dit einde van de bundel wordt in het voorwoord van Alles staat stil alsvolgt omschreven: ''De slotcyclus 'Wit wit' maakt komaf met lichaam en kunst. Op een blanco blad delft uiteindelijk ook taal het onderspit. Wederom slaat de klok het uur nul...'' Het woord klok krijgt met de jongste bundel een nieuwe betekenis. Het zet op het spoor van het karakter van de breuk. Wat hier als triomf geformuleerd is, moet de dichter, de taalkunstenaar, uiteindelijk toch als nederlaag hebben ervaren. Want De Boodt is op zoek gegaan naar iets anders, iets wat ik in retrospectief lezend als breuk ervaar.

 

Zelfs een echte breuk kan voortkomen uit buigen. Wie uit het water klimt is nog niet meteen droog. Moules Belges is al dynamischer. Maar het merendeel van de referenties aan andere kunsten is nog steeds aan werk van beeldend kunstenaars. Een werkelijke verandering een omkeer vindt plaats in Anselmus. De titel refereert niet aan de theoloog, maar aan een zeventiende eeuwse voorvader van de dichter - een natuurkundige, alchemist en arts die zijn onderzoekingen van de natuur boekstaafde met gedetailleerde tekeningen.

          Onze De Boodt is in Anselmus expliciet bezig zijn blikrichting en werkwijze te veranderen, met alle tegenspraken van dien. Een van de eerste gedichten heet 'nawoord'. Die titel interpreteer ik voor de gelegenheid als 'nawoord bij het voorgaande dichterschap':

 

          Niet alles krijgt u onder ogen: dochter drie

          nam vrij van spraak en kunst drukproef onder handen.

          Wat hier oorspronkelijk stond doorstond vernielzucht niet.

 

'Cut the crap,' Kurt,

                                cut -up, zoek wan

                                                              orde een oord.

 

 

Nu kende ik toen ik dit las wel de nieuwste bundel van de dichter, maar de dichter zelf kende ik niet. Vlaanderen is Vlaanderen en correspondentie over redactionele opmerkingen kan makkelijk per mail worden afgedaan. Dus ik weet niet of de dichter op het moment dat hij dit gedicht schreef drie dochters had, of misschien een dochter van drie. Ik kan dus vrijuit 'dochter drie' interpreteren als verwijzing naar deze derde dichtbundel waarin het gedicht staat. Dan staat er dat de taalkunst, de poëzie, zelf het heft in handen genomen. Ze heeft de dichter de beeldende kunst uit handen geslagen.

          Dat wordt niet alleen in het gedicht geproclameerd. Het blijkt uit het gedicht zelf. Het verwoordt niet langer op eloquente wijze ideeën. De taal zingt op eigen wijze allerlei onordelijke gelijktijdige betekenissen.

 

Al de eerste woorden nemen ook afscheid van visualiteit ''Niet alles krijgt u onder ogen.'' Die dochter van drie of die derde dochter of die derde bundel lijkt allereerst een speelse, taalloze cultuurbarbaar, zo een waar we allemaal vertederd naar kijken als ze in onze boekenkast klautert. Ze vernielt immers de drukproef ''vrij van spraak en kunst''. Je kunt dit lezen als een aanduiding daarvan, dat ze geen weet heeft van taal, van kunst. Tegelijkertijd wat anders. Haar spraak en haar kunst zijn vrij. In het perspectief van de geschetste voorgeschiedenis kun je zeggen dat in deze bundel de bevrijding van de bevrijding van de kunsthistoricus/dichter van de beeldende kunst heeft plaatsgevonden. Dit aan het begin van de bundel geplaatste nawoord - een dichter kan met de tijd spelen, met de zijne en de onze - is ook een nawoord op wat in de bundel aan de hand is. De dichter is door de poëzie bevrijd. Zij leerde hem dat hij zich een talige oord kan scheppen. Hij kan dat doen door de wanorde en de toevallen van de taal toe te laten, door zich gekund over te geven haar muzikale mogelijkheden en haar ritme.

          Dat bewustzijn komt in Anselmus op verschillende plaatsen aan de oppervlakte. In de cyclus 'Vluchtwegen' zegt hij het zelf zo: ''Museum uit, wereld in / de ware, die onder je voeten.'' Daarmee geeft de dichter geeft zichzelf de opdracht op eigen benen te staan, en opnieuw te beginnen. Hij moet opnieuw leren lopen. Hij moet zich de taal eigen maken, opnieuw eigen maken.

          Kurt De Boodt neemt die opdracht letterlijk. De cyclus na 'Vluchtwegen' heet 'Maan roos vis' naar de eerste leeslessen op de basisschool. De cyclus is een lerend taalfeest. De dichter bootst kindertaal na. Hij speelt met onomatopeeën; duikt in een abc-boekje; laat zich door woordbeelden verleiden, misleest letters en woorden, maakt muziek van taal. Hij roept bij zichzelf het pathos op van de eerste kennismaking met de taal. Hij doet dat via de band. Tegenover een klein meisje, dus toch wellicht een docht in des dichters huisgezin, spreekt hij het romantische verlangen uit, dat zijn gedichten net zo onbevangen zullen zijn als zij.

          Dat verlangen naar onbevangenheid, het verlangen naar de eerste blik en het onbelaste woord is in werkelijkheid rouw het verlies van wat je nooit had. Een kind wordt geboren in een taal die vol geschiedenis is. Leert het kind spreken, leert het zijn identiteit articuleren, dan doet het dat in een taal die we met elkaar delen. Een taal met een geschiedenis, met vloek en zegen. Welke identiteit ook gevormd wordt, die is niet origineel, maar een afgeleide. We volgen allemaal dezelfde leeslessen.

          De Boodt weet dat ook. Zijn Dick-Bruna-leesles-gedicht is minder naïef dan zijn verlangen. Bruna's roos loopt uit op de frase ''een roos is geen roos .... geen roos is''. De wending naar de poëzie blijkt een wending naar de vraag naar de reikwijdte van de taal, naar de verhouding van taal en werkelijkheid en uiteindelijk naar de vraag van taal en identiteit. Die vragen komen centraal te staan in Waarop de klok ontwaakt!

 

Ik reconstrueer de aard van een breuk in het werk van De Boodt. Er is echter ook een continuïteit die juist in die breuk centraal komt te staan. Die continuïteit roept allerlei vragen op. Ik zie een continuïteit in zijn verlangen naar steeds een nieuw begin. Omdat de dichter steeds opnieuw wil beginnen zichzelf te articuleren grijpt hij in zijn laatste bundel naar de futuristen en naar dada. Zij zijn bij uitstek de kunstenaars die beseffen dat de taal waarin je geboren bent, een mal is waarin je al als kind gegoten wordt. Zij zien dat taal niet alleen een communicatiemiddel is, maar ook een gevangenis waarin je gek kunt worden. Zij proberen zichzelf met behulp van de onvermoede, onbeheersbare mogelijkheden van de taal opnieuw te articuleren. Ze proberen zichzelf, en ons, opnieuw uit te vinden, tot mislukken toe. Hun kunsttaal bevrijdt misschien niet van de opgelegde voorgevormde identiteit, maar wel van de naïviteit.

          Feitelijk is het daarom niet zonder betekenis dat De Boodt voor een bevrijding uit zijn gebondenheid aan de beeldende kunst, teruggrijpt op een historische avant garde beweging. Niet alleen de dagelijkse taal gaat aan ons vooraf, ook de literaire taal. Spreken leer je. Lezen moet je leren. Evenals schrijven. Na de leesles van Dick Bruna, zijn de lessen van Majakovski en Chlebnikov en Kurt Schwitters verplichte stof. Juist voor iemand die er naar verlangt om helemaal nieuw te zijn, vormen ze de les dat je vermoedelijk zelden verder komt dan 'als nieuw' te zijn.

          Poëzie is een tijdkunst. Wat geschreven is, blijft geschreven. De breukvlakken van einde en nieuw begin passen in elkaar. Meer dan in En alles staat stil geeft De Boodt zich over aan de mogelijkheden van die tijdkunst. De beweging die hij in Anselmus heeft ingezet, is een beweging in en door de taal. In Waarop de klok ontwaakt! staat het gedicht 'Manifest' dat het zo formuleert.

 

          de kunst is in beweging te blijven

          alles willen tegelijk en wel nu

 

met deze formulering is zowel levenskunst bedoeld, als een definitie van kunst. Het is een definitie van kunst die het tautologisch rondcirkelen in de kunsten lijkt te willen verlaten.

De dichter spreekt in de slotregels van dit gedicht een belofte uit, een belofte die het doel van zijn schrijven lijkt in te houden:

 

          alles wat leeft en beweegt komt uit

          bij werkelijkheid

 

Dat kan ook een (talige) werkelijkheid zijn, die de dichter en zijn lezers een grimmige spiegel voorhoudt. De utopische drijfveer die de dichter als kunstenaar, als producent in beweging zet en houdt - 'alles willen tegelijk en wel nu' - heeft in een andere werkelijkheid, in die van de van de lezer en schrijver als consument, een destructief gezicht. Het verlangen naar onmiddellijkheid dat aan kunst een utopisch karakter geeft, pakt in de sociaal-economische werkelijkheid nihilistisch uit. Poëzie is van taal en van tijd. Poëzie is de kunst van het uitstel. Het onmiddellijkheidsverlangen heft zichzelf op in de formulering, in de dichtregel waarin hij uitstrekt. Daarom laat poëzie ons uitkomen bij werkelijkheid.

 

 

Kurt De Boodt, Waarop de klok ontwaakt! Wereldbibliotheek 2008.

 

 

naar de bibliografie