Begrensd

,,Het is inspirerend op een grens te leven en zich daar iedere dag opnieuw bewust van te kunnen zijn. De schijn van onbegrensdheid die wij onszelf en anderen meestal voorhouden, is in wezen vaak niets meer dan een uiting van angst voor het pluralisme, voor de echte verschillen.'' Dat schrijft Jozef Deleu in zijn essayachtige laatste tekst in de bundel lyrisch proza Voorbij de grens. Hij had eraan toe kunnen voegen dat de schijn van onbegrensdheid ook een uiting is van de angst voor de eenzaamheid. Als er iets is waar de figuren in zijn teksten achter komen, is het de onophefbare eenzaamheid van ieder mens die zich van zijn fysieke en psychische grenzen bewust durft te zijn. De erkenning van die eenzaamheid vormt vervolgens wel de voorwaarde voor een dusdanig respect van de ene mens ten opzichte van de andere, dat daaruit troost te putten valt. Aan de verschillen ontnemen Deleu's mensen een gemeenzaamheid waaraan zij hun identiteit kunnen ontlenen. Aan de pijn van de verloren gemeenzaamheid ontlenen zij de kennis van de grenzen ten opzichte waarvan zij de plaats kunnen bepalen waar zij leven, herinneren, treuren en getroost zijn.
    Deleu's plaatsbepalingen geschieden rond de definitieve grens, die tussen dood en leven. De ik-figuur in de eerste reeks teksten, Brieven aan de overkant, bevindt zich in een alleenstaand huis te midden van wassend water. Brievenschrijvend midden in de nacht probeert hij te achterhalen wat zijn plaats in het leven is. De geadresseerde is de geliefde, overleden grootvader. Deze is de grens definitief gepasseerd. Uit de herinneringen die de ik-figuur ophaalt verschijnt de grootvader als een zwijgzame man. In zijn brieven probeert hij aan de wederzijdse contacten en belevenissen uit het verleden een betekenis mee te geven die via de grootvader hemzelf kunnen karakteriseren en een plaats kunnen geven.
    Via de grootvader herinnert hij weer zijn eigen zwerven over het terrein van de boerderij waar hij opgroeide. Hij herinnert de bossen, de velden het erf. In een centrale herinnering ziet hij zichzelf weer liggen in de zomer, boven de lege voedersilo's. Onder in de diepte ligt een geheimzinnige spiegel van groenig water. Ver beneden zich ziet hij een beeld van zichzelf, een donkere schaduw in het zilver invallende licht; een licht gezicht op het donkere water. Ook in dit mooie beeld van introspectie laat Deleu zelfkennis, kennis zijn die van buitenaf komt. Als in alle spiegels geeft deze dieptespiegel een zelfbeeld vanaf de overkant.
    Ook de tweede reeks, Gezangen uit het achterland, zijn geschreven op de grens van leven en dood. Bijna bezwerend beschrijft Deleu de gangen van een vrouw die man begraaft. Hij spreekt de vrouw aan, hij vertelt haar de handelingen die ze verricht: de thuiskomst na het bericht van zijn dood, de begrafenis, de gang naar het gesticht waar hij overleed om zijn spullen op te halen, zijn weggesleept worden als dwangarbeider naar Duitsland, zijn gek worden van de ondervoeding, de hotelkamer waar zij hun eerste nacht doorbrachten. Door de directe aanspreekvorm ritualiseert Deleu haar gangen. In het ritueel brengt hij over de grens heen contact tot stand:

    De aarde wordt warm in je handen.
    Je kneedt een kleine bal die je vast omsloten houdt. Zo ben je
    dicht bij hem, nu hij weer aarde wordt

Als Deleu's achterblijvers contact zoeken over de grens van de dood heen betekent dat vanwege het uitblijven van echt antwoord noodzakelijkerwijs dat zij genoegen moeten nemen met de onvolledige echo van de herinneringen. Gedroomde en geassocieerde herinneringen brengen het beeld van de ander dichterbij. In de teksten van Deleu blijken die gefragmenteerde herinneringen aan de grootvader, aan een vriendin, of aan de echtvriend de scherven van een spiegel waarin de ik zichzelf herkent. Degene die de grens van dood en leven al is overgegaan kaatst met zijn stomme antwoord de signalen terug. Als een vleermuis kan de achterblijver er zijn eenzame plaats meebepalen, een zelfbeeld ontwikkelen.
    In een van de teksten treedt in een droom een vrouw binnen in het leven van de ik-figuur. Zij herinnert hem aan een door hem vergeten ontmoeting, waarin elk van beiden op andere momenten een toenaderingspoging deed. Door die ongelijktijdigheid van hun handelingen bereikten ze elkaar niet en verloren elkaar uit het oog. Deleu noemt deze herinnering een 'utopie'. Utopie is hier niet het nergens waar een nastrevenswaardig ideaal gesitueerd wordt, maar een plaats waar ruimte wordt gemaakt voor zelfkennis. Deleu's utopie is de onbereikbare andere mens die een moment tot de spiegel wordt die een werkelijk beeld geeft aan degene die de angst overwint en in de spiegel durft te kijken. ,,Misschien is dat het ergste wat mij had kunnen overkomen. Of moet ik gelukkig zijn omdat zij met haar woorden de beslagen spiegel even heeft schoongeveegd en ik een nieuw beeld van mezelf heb leren ontdekken?''
      Deleu schrijft behoedzaam. De onbereikbaarheid van een ander mens, een geliefde, verleidt hem niet tot een poging tot het overschrijden van een grens. Eerder zoekt hij voorzichtig naar de precieze lijnen, de precieze contouren om de grenzen tussen mensen en dus de verschillen te kunnen respecteren. Nabijheid verwezenlijkt hij door de juiste afstand te vinden. 

    Ze sloot haar ogen weer en leek in slaap te zijn gevallen.
    Maar dat was ze niet.
    Ze was ingekeerd tot zichzelf.
    hij mocht hiervan getuige zijn.
    Hij voelde zich een uitverkoren toeschouwer, naast haar gezeten op
    de aarden weg.
    Zo zou zij eruitzien als ze stierf: onaanraakbaar, wegglijdend uit het leven naar een onbekende stilte en wie weet naar een onbekend licht.

De grens zien, hem respecteren en zichtbaar maken door het verlangen te formuleren hem te passeren. Deleu ziet zichzelf als een grenspaal tussen leven en dood, ,,een van de vele die hier door vreemde heersers zijn neergezet.'' Als de schrijver niet door het glas van de spiegel heen zijn beeld kan raken, kan hij altijd nog proberen van zijn teksten spiegelend glas te maken.

 

gepubliceerd 1990

 

 

naar de bibliografie