Stad en land

Titel en presentatie van de jongste dichtbundel van Koos Geerds verrassen. Staphorst heet de bundel. En de flaptekst meldt: ,,Als zoon van het 'hoofd-der-gereformeerde-lagere-school' te Rouveen-Staphorst stond Koos Geerds van zijn zesde tot zijn zeventiende levensjaar (1954-1965) midden in de cultuur van dit dorp der dorpen, dat in die tijd soms zelfs de voorpagina's van de wereldpers haalde.'' De verrassing is daarin gelegen dat het door Geerds gekozen onderwerp ruikt naar hem vertrouwde kost. In een interview stelde hij echter dat dichten voor hem juist samenhangt met wat hem vreemd is. ,,Zodra iets te hoog zit, te dichtbij, interesseert het me niet, dan inspireert het me niet.''

De zwakke gedichten en fragmenten in Staphorst bevestigen zijn uitspraak over wat hem inspireert. De beelden en herinneringen die in die gedichten aan de orde komen lijken Geerds zo vertrouwd te zijn, dat hij niet heeft hoeven vechten om het gedicht verwoord te krijgen. De gedichten brengen dan een weliswaar goed geformuleerde, maar weinig inspirerende anekdote of beschrijving. Uit de meest intrigerende gedichten komt naar voren wat de aanleiding geweest moet zijn voor Geerds, om een bundel te maken over het dorp waar hij getogen is. Hij moet geïnspireerd zijn geraakt door de gewaarwording dat wat hem het meest vertrouwd was, het dorp van zijn jeugd, hem vreemd was geworden. De bundel die ook liefderijke spotverzen kent, eindigt op een ernstige wijze in bijbelse toonzetting, met een bewerkt citaat uit het hoofdstuk over de liefde van de apostel Paulus. De laatste vier verzen van het laatste gedicht citeren het slot van I Corinthe 13: ,,Nog zien wij in een spiegel, / als in raadselen, / maar straks van aangezicht / tot Aangezicht.''

Het zijn veelzeggende verzen, veelzeggend om wat er wel in staat èn om wat er niet in staat. Om met dat laatste te beginnen. Geerds heeft weggelaten wat Paulus schrijft vóór deze woorden over de spiegel. Die woorden slaan echter zozeer op de situatie van de volwassen man die terugkijkt op zijn jeugdjaren, dat ze als een verborgen motto van de bundel kunnen gelden: ,,Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, voelde ik als een kind, overlegde ik als een kind. Nu ik een man ben geworden, heb ik afgelegd wat kinderlijk was.'' Kenmerk van volwassenheid is het vermogen te erkennen dat we onszelf en de wereld niet kennen, maar in raadselen blikken. Hoe vol duistere en lichte geheimen ook, de kinderlijke wereld is transpa­rant. Staphorst als beeld van de natuurlijke orde met eenduidige antwoorden op vragen van het leven, hoort tot Geerds' kindertijd. Zijn eigen van ouds vertrouwde Staphorst is hem vreemd geworden. Daarom kan hij daarover dichten.

Die zelfvervreemding komt terug in het beeld van de spiegel. Wie in een spiegel kijkt, is uit op herkenning, op zelfkennis. In de ontwikkeling van de identiteit en het zelfbewustzijn van een mens, speelt de herkenning van zijn spiegelbeeld een belangrijke rol. Die vanzelfsprekendheid is in het door Koos Geerds van Paulus overgenomen citaat verdwenen. Wat zelfbewustzijn geacht wordt te bevestigen, maakt het tot een raadsel. Staand tegenover zichzelf is de mens verloren. De volkomen kennis, de plaatsbepaling en identiteit, komt niet tot stand ten overstaan van het beeld van het eigen gezicht. De volkomen (zelf)kennis komt tot stand tegenover het gezicht van een ander. Kennis ontstaat uit den vreemde, uit het juist niet samenvallen van wie ziet met wie hij ziet, zoals in een spiegel het geval is. Koos Geerds transformeert het aangezicht van de ander onmiddellijk in het Aangezicht van God. Waar de bijbelvertalers kozen voor een kleine letter, schrijft hij een naar God verwijzende hoofdletter. Maakt hij God daarmee niet te voorspelbaar familiair?

Koos Geerds brengt zijn bundel onder een polemisch voorteken. Als motto nam hij twee regels van Joseph Brodsky: ,,God woont niet op het dorp in kamerhoeken / zoals de spotter denkt, maar overal.'' Hij schrijft weliswaar alleen maar over het dorpsleven en de verhouding van de dorpelingen met hun God, maar door dit motto maakt hij Staphorst tot beeld van de wereld. Hij laat daarenboven zijn motto op ironische wijze echoën in een gedicht dat toont hoe de plaatselijke verhoudingen als de van God gegeven scheppingsorde werden ervaren. De eerste drie regels presenteren die orde als volgt: ,,God had met wijsheid mens en vee geschapen / (mensen zijn zij die horen bij het dorp, het vee / dat zijn de dieren omwille van de mens gevormd)''. De gelovige dorpelingen gaan er net als hun bespotters vanuit dat zij een exclusieve relatie met God hebben.

Koos Geerds laat in zijn bundel Staphorst zien als een gewoon plattelandsdorp. Zijn polemische inzet is nodig omdat van Staphorst in de jaren vijftig en zestig door de stedelingen een mythe is gemaakt. Om tot een eigen 'modern' zelfbewustzijn te komen schiep men 'het achterlijke Staphorst'. 'Staphorst' werd destijds tot het negatief gemaakt van de moderne ontwikkelingen die men misschien zelf niet wilde, maar in ieder geval niet kon tegenhouden. Nieuwe media deden hun intrede, in de mythe 'Staphorst' waren ze verboden. Terwijl die wereldwijde schandpaal voor overspeligen, die de tv in onze tijd blijkt te zijn, in ontwikkeling werd gebracht, kon men zich opwinden over de barbaarse methode om overspeligen een vernederende rondrit op een boerenkar te laten maken. Terwijl men aarzelend de kerk begon te verlaten door er niet meer heen te gaan, en in plaats daarvan uren de hond uit te laten of te joggen, kon men lachen over lieden die twee maal per zondag voor een dienst van twee uur anderhalf uur heen en anderhalf uur terug liepen. Terwijl de medici de soevereiniteit van de mensen over hun lichaam begonnen aan te vechten, weigerden de dorpelingen eenvoudige heilbrengende injecties. Toen de kledingmodes elkaar sneller begonnen op te volgen dan kleren kunnen slijten, kon 'Staphorst' gedefinieerd worden met het woord 'klederdracht'.

In een van zijn gedichten brengt Geerds met een groteske anekdote in beeld hoe 'dorp' en 'stad' elkaar als spiegelbeeld nodig hebben de eigen identiteit te ontwikkelen of te behouden:

 

Het dorp was voor toeristen een safaripark,

waar je mocht jagen met een camera;

kinderen langs de dijk, in Staphorster dracht,

hieven als volleerde bedelaars hun handen:

dan regende het uit de ramen van de bussen snoep

en schoot men gretig foto's van het graaien.

 

Soms dreigde een boer een vreemdeling met hooi- of mestvork;

dat kwam dan dadelijk met koppen in de krant.

Daar kon het dorp in goed gezelschap van genieten,

genoeglijk grinnekend de lieve winter lang.
 

 

God valt voor Koos Geerds niet meer samen met de God die in Staphorst werd aanbeden. Sommige gelaatstrekken zijn echter nog wel herkenbaar. Het slotgedicht schetst een beeld van de komende hemel op aarde. Ik heb bij lezing uit de bijbel het beeld overgehouden dat die hemel als stad aards zal zijn, een hemels Jeruzalem. Geerds ziet in zijn visioen toch vooral een geheeld dorp:

 

Als God weer bij de mens woont,

zal er geen stad meer zijn -

dan bloeit de grond

en wijd strekt zich de horizon

buiten de dorpen uit

en boven alle velden

zingt hoog en luid

de leeuwerik.

Daar is geen honger, geld of macht,

geen traan die blinkt:

alleen Gods licht heerst

en de nacht wordt dag.

Nog zien wij in een spiegel,

als in raadselen,

maar straks van aangezicht

tot Aangezicht.

 

gepubliceerd 1998

 

 

naar de bibliografie