Samengeklonken
 

De gedichten uit Eva Gerlachs bundel In een bocht van de zee roepen bij lezing heftige gevoelens op. Ze benoemen dergelijke intense gevoelens niet. Met vaak stroeve taal vormt Gerlach gewone dagelijkse beelden, die vervuld blijken met dreiging, verlangen naar nabijheid, confrontatie met de onbereikbaarheid en met gemiste kansen om de verstarring en onvervuldheid van het leven op te heffen.
      In het titelgedicht beschrijft zij hoe ze met iemand langs het strand loopt. Ze zien in het water een blad drijven en de tochtgenoot legt uit dat en hoe uit een in de aarde gelegd blad toch nog nieuwe planten kunnen groeien. De tochtgenoot doet de moeite om de ik van het gedicht te overtuigen, haalt het blad uit het water. De verwachting dat het blad nu in de aarde zal worden gelegd komt echter niet uit. In een jaszak verslijt het blad verder.
      Er is het verlangen naar de nabijheid met de geliefden. Oude en nieuwe. Hoe dichter in de tekst bij elkaar gebracht, hoe groter de werkelijke afstand blijkt te zijn. Naast elkaar staand blijkt elk van beiden met de gedachten ver weg. Juist als figuren in Gerlachs gedichten elkaar bijna of helemaal aanraken, kom je tot de ontdekking dat zij eenzame levens zijn, met een apart bestaan, met gescheiden verlangens, herinneringen en angsten.
      Bij dicht op elkaar gebrachte personages, als geliefden, als moeder en dochter, blijkt er een grote dreiging dat ze de fundamentele verlorenheid van mensen ten opzichte van elkaar ontdekken. Op dat ontdekkingsmoment zou de koude van de eenzaamheid over hen uitstromen. Dat is wat staat te gebeuren in een aantal van de gedichten van Gerlach.
      Vanwege die fundamentele onbereikbaarheid in het leven, is het niet toevallig dat de grootste nabijheid ontstaat na de dood van een van beide. Dan is de ander in het ritme van het verleden, in de onregeerbare grillen van de herinnering geschikt. In de herinnering kan het verlangen en de gemeenzaamheid zich in de zuiverheid herstellen die nodig is op het moment van herinneren. Zo gedichten schrijven is herinneren. Het is het in woorden voegen van beelden die het voorbij, het wellicht verlorene nabijbrengen. Eva Gerlach heeft een enorm vermogen taal zo te gebruiken dat de spanning tussen verwijdering en nabijheid tussen twee mensen, die voor hen beiden nooit gelijktijdig kunnen zijn, in het gedicht wel samenvallen. In het volgende gedicht houden ritme en klankweefsel bijeen, wat vanuit het thema uit elkaar gaat. Er ontstaat een tegendraads liefdesgedicht.

    Met droge voeten

    Ik rende water door, gleed uit en viel.
    Hou je benen bij je, zei iemand, diep
    in slaap naast mij, je schopt me, slaap toch. Sliep
    en rende. Nergens water te bekennen.
    Gleed uit, viel. Hij naast mij
    werd wakker, hielp mij overeind,
    klopte mijn kleren af. Je moet, zei hij,
    liever gewoon weglopen. Niet zo rennen.

Iemand overeind helpen om weg te kunnen lopen, is dat geen liefde?
    Het gedicht is duidelijk opgebouwd in twee delen die door sterke klankovereenkomsten worden samengehouden. In het eerste deel heeft zich aan het eind van de eerste drie regels met de 'ie-klanken' een soort rijm gevormd. In het tweede deel gebeurt hetzelfde met de 'ei-klanken'. Gerlach heeft de twee delen niet alleen door de afsluiten de vierde en achtste regel op elkaar te laten rijmen hecht aaneengesmeed. In de eerste helft kondigen de op dominante plaatsen staande woorden 'bij' en 'mij' het rijm in de tweede helft aan. 'Viel', 'hielp' en 'liever' laten het rijm uit de eerste helft terugkeren. Ook de minder dominante klanken van het gedicht zijn zo over de beide helften verdeeld dat ze daarmee aan elkaar gehecht worden; 'gleed', 'benen' en 'kleren'. In het eerste deel verwijt de man naast haar 'je schopt me', in het tweede deel 'klopte' hij haar schoon. Naast deze onderlinge gehechtheid zijn er ook nog twee klanken die beide delen duidelijk onderscheiden. Boven is de lange 'a' overheersend, onder de lange 'o'.
    Er zijn nog meer elementen in de structuur van 'Met droge voeten' die het tot een bijzonder samenhangend gedicht maken. De herhaling van de woorden versterken het beeld van de manische poging te vluchten. Bij de terugkeer van een woord klinkt de vergeefsheid van de vlucht mee. Als een woord niet terugkeert lijkt een opening geboden te worden. De correspondentie tussen de delen één en twee roept de verwachting op dat ook in het tweede deel twee keer het woord 'rennen' zal komen. Daar komt echter het woord dat inhoud geeft aan het rennen, 'weglopen'. Het rennen is een vlucht. Door haar als zodanig te benoemen lijkt zij ook mogelijk te worden. Dan keert echter toch het 'rennen' als laatste oordeel weer.
    De verontrustende herhalingen geven ook een ongemakkelijke bijklank aan het op het eerste gezicht geruststellende 'naast mij'. Bij een dergelijke panische situatie iemand naast je te weten kan een gevoel van veiligheid verschaffen. Maar zo nadrukkelijk herhaald geeft het 'naast' de lading van afstand. Die afstand keert ook terug in de beschreven situatie. Onnadrukkelijk worden van twee mensen werelden beschreven die niet synchroon lopen. In het eerste gedeelte slaapt de man naast de rennende vrouw. Weliswaar ligt de suggestie dat ook zei slaapt voor de hand, maar dat wordt nergens expliciet geformuleerd. De man naast haar spreekt tot haar terwijl hij diep in slaap is en zegt dat zij moet gaan slapen. Maar in haar slaap rent ze weer, nu over droge grond. Als zij slaapt, in het tweede deel, wordt hij wakker. Hij verstoort haar slaap niet, maar helpt haar in droom. Nabijheid op afstand. In de grote nabijheid van het gezamenlijke bed, de grootste afstand. Nabij zijn door het weglopen te laten slagen. Heldere paniek van eenzaamheid, gescheiden. In het besef nooit één geweest te zijn, in de durf dat onder ogen te zien, in het gedicht samengeklonken.

 

gepubliceerd 1990

 

 

naar de bibliografie