Gerijmd
 

Uit Guillaume van der Grafts dichtbundel De hondewacht spreekt een even grote obsessie voor de duisternis als voor het licht. Woorden als licht, zon, dag en donker, duister, schaduw, nacht, komen in gelijke mate voor. Deze tegenstellingen schakeren de bundel.

    Toch is er geen sprake van evenwicht of harmonie. Licht en donker zijn bij Van der Graft niet de schalen van een balans. Zij zijn niet van eenzelfde orde. Je zou kunnen zeggen dat het donker naar menselijke maat is, het licht naar goddelijke. In het volgende lied komt iets van maatverschil tot uitdrukking.

 

    Met een schaduw voor mijn voeten

    daar de zon achter mij staat

    loop ik overdag op straat

 

    loop ik voor het licht te boeten

    met een schaduw voor mijn voeten

    daar de zon achter mij staat

           

    had ik zon in mijn gezicht

    deed ik mijn twee ogen dicht

    voor zo'n overdaad aan licht

 

    nu stoot mij het donker aan

    en het loopt mij voor de voeten

           

    zal het licht aan licht inboeten

    nee, ik zal een hoek omslaan.

 

De mens is hier het raakvlak tussen licht en donker. Guillaume van der Graft strooit op subtiele manier betekenissen in de tekst die de beschrijving van de ''ik'' die in de zon over straat loopt diepgang verlenen. Je zou kunnen zeggen dat hij boete loopt te doen. Hij legt rekenschap af voor hij het hoekje om gaat, sterven zal. Het donker dat hem aanstoot is zijn eigen schaduw, is naar zijn maat. De zon is te groot dan dat hij er in zou kunnen kijken. Van een andere grootte dan dat zijn schaduw er afbreuk aan zou kunnen doen. Onwillekeurig dringt zich hier de tegen de duistere traditie van het Calvinisme getoonzette vreugde van Barth en Miskotte op, dat wij onze zonde slechts kennen in het genadige licht van Christus. Hoezeer de mens ook niet verder dan zijn eigen zwartheid kijken kan, hij is geheel gevat in het licht. Of, zoals van der Graft in ander gedicht het ''ik'' omschrijft, hij is ''Donker/ dat smelt op uw huid.''

 

Nu lijkt misschien de ervaring van de duisternis in ons leven te worden gebagatelliseerd. Als het licht zo alomvattend wordt voorgesteld, zo als het begin en het einde van alles, en de mens als niet meer dan een zwarte sneeuwvlok die smelt op de warme wang van god, wat blijft er dan aan troost in de nacht? Veel eigenlijk.

    Allereerst heeft het verbreken van het evenwicht tussen licht (goed) en donker (kwaad), zoals Van der Graft in deze bundel doet, tot gevolg, dat het donker volledig serieus genomen kan worden. Het is wat het is, het verwijst alleen naar zichzelf. Het is nergens goed voor. Zo blijft het van menselijke maat en wordt het geen representant of teken van een metafysisch of kosmisch kwaad. Niemand kan er een zin aan geven. Op die manier kan het ook ten volle gepeild worden.

    In de tweede plaats heeft elk sprankje licht een overweldigende tegoed. Is het duister slechts zichzelf, licht is bovendien altijd een teken. Het verwijst naar de grote vrijheid als wij allen, gekend en kennend, zullen wandelen in het licht des Heeren. Licht bergt een belofte, duisternis geen veroordeling.

 

Van der Graft noemde zijn bundel De hondewacht. Die term slaat op het wachtlopen aan boord in de duisterste uren van de nacht. In een van de kwatrijnen die in deze bundel staan, keert het woord terug.

 

    Vanmorgen werd ik wakker en ik dacht:

    er komt geen dag meer, voortaan is het nacht,

    het levenslicht is ons gewoon vergeten.

    Maar nee, het was nog maar de hondewacht.

 

Het tegoed van het licht heft nu de duisternis niet op. Wij leven nog in de nacht. Maar aan deze duisternis zal een einde komen. En eens komt de dag  - ''Kom haastig'' –  die niet voorbij zal gaan. Daarvan getuigt de dichter Guillaume van der Graft in zijn gedichten. Hij ziet dat blijkens zijn gedichten als zijn dichterlijke opdracht. Geen afglans van Gods licht, maar een kaarsvlam noemt hij de dichter, van datzelfde goddelijke licht de menselijke maat. Zo wordt zijn dichtbundel een lichtbundel in het duister van deze tijd.

 

gepubliceerd 1993


 

naar de bibliografie