Zijn, recht

 

In zijn jongste bundel Ken u in mijn klacht heeft de dichter Lloyd Haft vierentwintig psalmen bewerkt. Hij vertaalde niet, hij berijmde niet, maar hij gebruikte psalmen als grondstof voor eigen lyrische teksten. Het eigentijdse van de bewerking blijkt met name uit de nadruk op de vraag naar de aanwezigheid van God en uit de namen die Haft aan hem geeft. Maar ook de keus voor een archaïsche toonzetting die eerder herinnert aan de Statenvertaling dan aan de deprimerende newspeak van Groot Nieuws, is een zeer eigentijdse dichterlijke keuze.

 

Psalmvertalingen, bewerkingen en berijmingen zijn van alle christelijke tijden. Hoewel sommige dichters en herdichters wel heel ver van Davids zangen afweken, zijn die daar nooit onder bezweken. Net zomin kunnen de gelovigen de poëzie van de psalmen om zeep helpen met hele noten of een beatritme.

J.W. Schulte Nordholt was één van de dichters die meedichtten aan de psalmberijmingen van het onvolprezen Liedboek voor de Kerken. Zijn vreugde over dat collectieve werk bezong hij in het gedicht 'Psalmberijming'. Hij prijst David als de bron van de psalmen. Wat in Jeruzalem begon, klinkt nu over de hele aarde. Schulte Nordholt eindigt zijn gedicht met een vrolijke knipoog:

 

    Overal op de orgels

    legt hij zijn hand aan de harp,

    met zijn hemel zo in zijn schik.

    En overal heeft hij zijn volgers,

    Vondel, Revius, Scharp,

    Wim Barnard, Jan Wit en ik.

 

Schulte Nordholt spreekt van Davids ''heerlijke stem''. Heel anders is de toonzetting van Isaac Da Costa in 'De stem des Heeren', een gedicht waarvoor psalm 29 de grondstof leverde. Het is 1848. Europa woelt om verandering. Volkeren staan op. Tronen wankelen. Kanonnen bulderen. Da Costa hoort iets anders. Hij maakt de psalm eigentijds en roept op tot een scheiding der geesten. De troon van God wankelt niet: ''God is de richter! de aarde wacht. / De aarde ontroert en staat verwonderd, / als de God der eere dondert / en den dag verkeert in nacht.''

In het hart van zijn gedicht vraagt Da Costa naar de plaats die de dichter te midden van dit alles hoort in te nemen. Hij zal zich tegenover God, ''die des aardworms waan beschaamt'', dienen te verantwoorden. Daarom moet hij bij zichzelf te rade gaan wat en wie hij wil zijn. In een ons nu in de oren donderende taal pleit hij voor dienstbaarheid van de dichter aan een goddelijke roeping:

 

    Dichter! Volksheld! Wie ge ook zijt,

    roekloos Wet- en eedverbreker,

    of van God verwekte Wreker,

    vloek of redder van uw tijd!

    'k Wil geen glorie u betwisten,

    slingren op uw hoofd geen blaam:

    maar de toekomst hoort den Christen, -

    gy, maakt ge aanspraak op die naam?

 

Da Costa beantwoordde als dichter die vraag positief. Hij maakte aanspraak op de naam van christendichter. Daartoe verandert hij de oudtestamentische lof- en wanhoopsliederen in een christelijke getuigenis. De dood van Christus aan het kruis onthult de oorzaak van woelingen in de geschiedenis, de bron van alle verdriet en stromen bloeds: ''Ja! op Golgotha onthuld / staat ook 't raadsel dezer dagen! / op den bodem aller vragen / ligt des werelds zondeschuld.''

Honderdvijftig jaar later kijkt men misschien niet anders tegen het evangelie, maar wellicht wel wat anders aan tegen de wereld van toen. De woordkeus van Da Costa is mij vreemder dan de taal die de vertalers van de Statenvertaling voor de psalmen kozen. Toch staat zijn donderdicht ''tegen de eeuwleus: 'zelfvolmaking'!'' dichter bij mij dan het paternalistisch rijm dat P.A. De Genestet in 1853 rond psalm 23 wrochtte. 'De Heer is haar herder' bezingt de onverstoorbare gang van een tachtigjarige weduwe door het leven. Wat de Heer ook doet, het maakt haar niets uit. Van het opstandige klagen van de psalmist, zijn vertwijfeld aanklagen van God die zich afzijdig houdt heeft de weduwe in De Genestets gedicht nooit gehoord: ''Maar of Hij gaf dan of Hij nam, / Zij bleef haars goeden Herders lam''. Haar ''stille ootmoed'' en ''grijze vroomheid'' worden de gemeente ten voorbeeld gesteld: ''Uw kalmte leert, uw hope sticht, / En spreidt een glans van hooger licht / In 't hart der kleinen.''

 

Heel anders zijn de wanhopige psalmberijmingen die Willem de Mérode tussen 1932 en 1934 schreef. Rijmdwang en de gekozen strofevorm dwingen een dichter tot eigenvinding bij de bewerking. Dergelijke toevoegingen tekenen de gestemdheid waarmee een dichter een psalm leest. Dezelfde psalm die aan het begin van onze jaartelling in verschillende bewerkingen door de evangelisten Jezus in de mond werd gelegd, spreekt De Mérode uit als een wanhopige Jacob die een gevecht zoekt met de engel. Wat in psalm 22 nog een betekenisloze stilte is, heeft de zanger in de versie van De Mérode zelf over zich afgeroepen. God houdt zich niet om onverklaarbare redenen afzijdig, hij is boos:

 

    Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij!

    En hoort niet, hoe mijn klagen wordt tot brullen,

    Waarom blijft Gij uw aangezicht verhullen

    En ziet niet, hoe ik bloedig tot U schrei?

    Ik roep des daags, Gij wilt geen antwoord geven.

    Ik schreeuw des nachts, Gij houdt u toornig stil,

    Ik kan niet zwijgen, want men jaagt mijn leven.

    Ik worstel met U, die niet vechten wil.

 

Rond 1970 maakten psalmbewerkingen van de Nicaraguaanse priesterdichter Ernesto Cardenal furore. De bundel Protest achter prikkeldraad, met een nawoord van J.J. Buskes, werd meermalen herdrukt. Cardenals bewerkingen lijken in die zin op die van Da Costa dat hij de verdrukkingen en vijanden uit de psalmen concretiseert met hun actuele twintigste eeuwse gestalte. Hij gebruikt woorden als ''concentratiekamp'', ''gaskamer'', ''dwangbuis'', ''mitrailleur'', ''dictator'', ''gangster'', ''razzia'', ''radio'', ''propaganda''. Zijn versie van psalm 22 lijkt van geen kanten op de klacht die De Mérode uitschreeuwt. Cardenal begint zo:

    Mijn God mijn God waarom hebt gij mij verlaten?

    een karikatuur ben ik geen mens

    mikpunt van spot

    in alle kranten wordt om mij gelachen

 

    Tanks rondom

    mitrailleurs die naar mij wijzen

    en overal prikkeldraad

    prikkeldraad onder stroom.

 

Hoe actueel ook, deze psalm is gedateerder dan de tekst waarop hij is gebaseerd.

Veel minder gedateerd vind ik de psalm die Lucebert in dezelfde tijd schreef. Zijn 'Psalm voor nieuwe gelovigen' is aan geen actualiteit gebonden. Luceberts taal heeft eenzelfde oorspronkelijke kracht als de taal van David. De psalm bezingt in de eerste twee strofen de nieuwe hemel en aarde die ons te wachten staan. In de derde strofe beschrijft Lucebert, net als Da Costa deed, wat volgens hem de taak van de dichter in deze beroerde tijd is: in de ellende positieve tekenen aanwijzen:

 

    er zijn de stenen sprekend

    er is een levend licht

    op een gegeven teken

    staan de sterren in evenwicht

 

    de aarde als herboren

    blijkt ons behouden huis

    geen leven raakt verloren

    verdwenen is het kruis

 

    ons oog zij steeds bewogen

    door een ander levend oog

    dat licht en opgetogen

    ons leiden zal omhoog

    eens in die hoogste veste

    verblijven wij met dank

    uw dienaar die ten leste

    nog parfum puurt uit stank

 

Luceberts 'Psalm voor nieuwe gelovigen' is ook een nieuwe psalm. Er is niet direct een Bijbelse psalm aan te wijzen die als uitgangspunt heeft gediend. Wel gebruikt hij de vloeiende overgang tussen het 'ik' van de zanger en het 'wij' van 'het volk' of 'de gemeente' die voor de oorspronkelijke psalmen zo kenmerkend is.

 

Drie jaar geleden verscheen onder de titel Nieuwe psalmen een themanummer van het tijd­schrift Parmentier. Op verzoek van de redactie schreef een aantal dichters een of meer psalmen naar aanleiding van een van Davids psalmen. Lloyd Haft was een van hen, evenals Leo Vroman, van wie kort daarna de bundel Psalmen verscheen, en Anton Ent die onder de verzamelnaam Entiteiten een wekelijks een 'reflectie' op een psalm in HN-Magazine publiceert.

Inleider van het nummer van Parmentier is Kees Fens. Ooit stapte hij boos uit een jury, omdat zijn medejuryleden uit geborneerdheid de grootse poëtische prestatie weigerden te honoreren, die Ida Gerhardt had geleverd met haar psalmvertaling. Misschien ongewild, in ieder geval onnadrukkelijk, biedt Fens de lezer in zijn inleiding een verklaring voor het bevreemdende effect van de verzameling gedichten in Parmentier.

Fens spreekt alleen over de bijbelse psalmen, niet over de reacties erop in het tijdschrift. Hij noemt ze ''de lyrische samenvatting van het Oude Testament''. Voorts stelt hij: ''De psalmen laten altijd verruiming toe: van het individu naar een gemeenschap. De stem is ook de stem van velen tegelijk. De lyriek is ook gemeenschapszang.'' In Parmentier vindt echter de omgekeerde beweging plaats. Al die vele stemmen van al die verschillende dichters verstoren de dragende melodie van de gemeenschap die de psalmen van David in al hun diversiteit bijeenhoudt. Misschien dat Fens zijn slotzinnen daarom schreef met het oog op de redac­tie die hem uitnodigde de inleiding te schrijven: ''De psalmen maken klein. Ook door hun literaire grootheid. Wie die niet ziet of die honderdvijftig gedichten in de postchristelijke leegte wenst te gooien, zou misschien een literaire vervloeking verdienen. En dat tot in het derde geslacht!'' De literaire grootheid was voor de redactie een aanleiding, de ''postchristelijke leegte'' maakte zij (onbedoeld?) zichtbaar.

 

Als je een groter aantal op psalmen geïnspireerde gedichten van één dichter bij elkaar leest, valt dat effect weg tegen de achtergrond van die ene stem van die ene dichter die in alle bewerkingen doorklinkt. Die eenheid heeft een ander effect dat de bewerkingen van haar bronnen onderscheidt. De diversiteit die de verzameling van honderdvijftig kenmerkt gaat makkelijk verloren. Een stem, een thema blijft over.

Niet alle gevallen zijn even boeiend. De veertien psalmen die Leo Vroman in Psalmen en ander gedichten verzamelde stelden me nog al teleur. Hij vervangt de godsnaam en zijn varianten door de naam ''Systeem''. Hij neemt daarmee stelling tegen een personalistisch godsbeeld, maar blijft zijn ''Systeem'' toch als een persoon aanspreken. Het geeft een rare vertekening van zijn microscopisch pantheïsme dat zijn gebruikelijk poëzie soms zo fascinerend maakt. En op een of andere manier is het loven, toeschreeuwen, aanklagen, beminnen, aanbidden van God overtuigender als deze een persoon is.

Voor zijn veertien psalmen heeft Vroman geen directe binding gezocht met de psalmen van zijn voorganger. Dat deed Lloyd Haft wel. Hij gaf Ken u in mijn klacht uitdrukkelijk de ondertitel ''psalmbewerkingen''. Haft gaat dan ook veel tekstgetrouwer te werk dan bijvoorbeeld Anton Ent in zijn reflecties op de psalmen. De laatste neemt zelden idioom uit de grondtekst over en zoekt meest naar eigen beelden. Lloyd Hafts bewerkingen concentreren zich juist op het smekende, klagende, aanklagende en soms lovende argumenteren van de psalmen. Hij schrapt de beelden. Hoewel hij de psalmen ook van hun brede zegging ontdoet, van hun parallellisme, klinken zijn bewerkingen naar de Statenvertaling. Dat betekent soms dat zijn archaïsmen nieuwvormingen zijn die archaïsch klinken. Zo wordt ''ongerechtige dingen hadden de overhand over mij; maar onze overtredingen, die verzoent Gij'' in zijn bewerking psalm 65 : ''Tegen mijn inslijting vermag ik niets maar als ik bij u komen zal zijn zij als niet.''

Net als Leo Vroman heeft Lloyd Haft de godsnaam vervangen. Hij fundeert die verandering in een proloog die een bewerking is van de eerste veertien verzen van het  evangelie van Johannes. De bewerking is opmerkelijk omdat de opening van Johannes een geliefkoosd citaat van dichters is. Johannes stelt het woord centraal: ''In den beginnen was het Woord en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginnen bij God.'' Haft in zijn versie transformeert het Woord:  ''Van den beginne wordt gezien, gezien in God, want God is de ziende. / Het geziene is van den beginne bij God.'' Loopt Johannes' evocatie in vers veertien uit op de vleeswor­ding van het Woord, Haft hoopt op het licht worden van het menselijke vlees.

''Ziende'', zo spreekt Lloyd Haft de Heer aan. Net zomin echter als David weet Haft zich altijd gezien. Al in zijn eerste psalm, een bewerking van psalm 13, opent hij met het smeekbede om licht in zijn ogen waarmee hij de ziende zou kunnen zien. Die is afwezig:

 

    Ziende, betekent uw eeuwigheid

    dat u mij moet vergeten? Zien,

    maar uw gezicht verbergen?

    Hoe lang moet ik bij mijn ziel

    te rade gaan, wier daglicht

    verdriet is? …

 

De vraag naar de aanwezigheid of afwezigheid van ''de ziende'' staat centraal in deze bundel. Haft wil de afwezige God kennen, een bewijs van zijn bestaan, hem zien. 'Ziende' lijkt soms een variant van 'zijnde'. De gedichten cirkelen om de polen: 'Hij is er' en 'is hij er wel?'. Haft verschuift Davids bede om een ingrijpen van God in de geest van zijn Wet en Gerechtigheid, naar de vraag of hij bestaat en te kennen is. Steeds opnieuw komt de twijfel aan Gods bestaan boven. Veranderingen die hij aanbrengt laten dat zien. Hoopt de psalmdichter in psalm 119 ''dat mijn wegen gericht werden, om uw inzettingen te bewaren'', daar vraagt Lloyd Haft zich af: ''ben ik zo gemaakt / dat ik uw spoor zal ontwaren.''  Wet en gerechtigheid worden bij Haft 'waarheid'. Gods bevelen, getuigenissen aangaande hem worden sporen.

De titel van de bundel geeft op mooie wijze de niet vast te leggen afhankelijkheid weer die, naar Haft hoopt, de relatie tussen God en mens kenmerkt. Allereerst is het de bede aan de ''ziende'' ook een horende te zijn en zichzelf in de klagende, verlaten mens te kennen. Met die erkenning kan de wederzijdse verlaten opgeheven worden. ''Ken u in mijn klacht'' is ook een elliptische zin. Hij kan staan voor ''ik ken u in mijn klacht''. Het is een variant van wat J. W. Schulte Nordholt in een gedicht schreef: ''Maar alleen maar mijn zingen geeft / mij de zekerheid dat Hij er is.'' Hafts bede uit de vertwijfeling is dan tegelijk een belijden van zijn hoop. In die geest bewerkte hij psalm 27:

 

    Mijn vrees zij u tot licht:

    mijn beven de kracht van uw verschijnen.

    Als door een macht omsingeld

    wacht mijn hart, alleen.

    Eén ding heb ik verlangd:

    dat in mijn ogen

    uw schoonheid worde gelezen.


    Moge u binnen de muren van mijn benauwdheid

    uw inwoning vinden

    en in mijn blinde speuren

    het schijnsel van uw heiligdom.

    Moge u in mijn roepen

    uw naam horen.

    Zoals ik naar uw aangezicht uitzie:

    zie toch op mij.

    Ik zou allang zijn bezweken

    maar zo groot is mijn hoop:

    dat u mij nog ziet bij mijn leven.

Een vraag die resteert: in hoeverre zal over twintig jaar, in een terugblik, de abstraherende transformatie Haft de psalmen liet ondergaan, net zo goed als gedateerd ervaren worden als nu de destijds actualiserende transformaties van Ernesto Cardenal.

 

gepubliceerd 1998

 

 

naar de bibliografie