Ziende die zwijgt

 

In 1995 kwam de redactie van het literaire tijdschrift Parmentier op het idee een themanummer psalmen samen te stellen. Zonder poespas of rompslomp nodigde zij een groot aantal Nederlandse dichters uit bij één of twee van de psalmen een gedicht te schrijven. Dat kon een commentaar zijn, een bewerking, een ontkenning, een parodie, een eigentijdse variant. Misschien was het al opmerkelijk dat de genodigden de vraag serieus namen. Het overgrote deel van de opgenomen gedichten beantwoordt de ernst van het gekozen voorbeeld. De redactie raakte klaarblijkelijk aan snaren die meer dan bereid waren te resoneren.

Die rijke resonantie toont ook het vervolg. Het Parmentiernummer laat nog steeds sporen na in de Nederlandse poëzie. Niet alleen nemen velen van deelnemende dichters hun echo's van de psalmen op in later verschenen eigen bundels. Dat zou nog op pragmatisme kunnen wijzen. Hoe krijg je anders je nieuwe bundel vol - de meeste dichters beschouwen een dichtbundel als een verzameling onlangs verschenen teksten, niet als kunstwerk. Maar een aantal van hen is meer psalmen gaan schrijven. Leo Vroman is daar een voorbeeld van. Anton Ent liet onder de titel Entiteiten in honderdenvijftig wekelijkse afleveringen reflecties op alle psalmen verschijnen. Ook Lloyd Haft lieten de psalmen niet meer los. In 1998 publiceerde hij veertig 'psalmbewerkingen' onder de titel Ken u in mijn klacht. Het is een prachtige titel waarin subject en object uitwisselbaar zijn. Hij beduidt dat zowel de psalmist de aangesprokene kent in zijn klagen, omdàt hij klaagt - de zin is dan elliptisch door het weglaten van 'ik'- , als dat de aangesprokene wordt opgeroepen zichzelf te kennen in het klagen van de klager. Zelfs na deze bundel rustte Haft niet. Onlangs verscheen onder een exacte titel De Psalmen in de bewerking van Lloyd Haft. Alle honderdenvijftig psalmen heeft hij nu met zijn poëtische krachten in zijn wijze van geloven gedompeld. In zijn korte nawoord schrijft hij 'De psalmen trokken mij onweerstaanbaar.'

Verderop in dat nawoord stelt Haft nadrukkelijk dat hij geen vertaling maakte. Hij refereert aan discussies voorafgaande aan de Interkerkelijke Psalmberijming uit 1967. Met name de wraakpsalmen als psalm 58 en psalm 137 hinderden mensen als J.W. Schulte Nordholt en K.H. Miskotte. Men kon 'de huidige christen dergelijke teksten' toch niet meer in de mond leggen. Toch heeft men dat uiteindelijk gedaan. Al wil dat niet zeggen dat die 'huidige' christenen ze vaak in de mond némen. Lloyd Haft in ieder geval niet. Hij kortte veel psalmen sterk in. Dat gebeurde in technische zin door de psalmen kenmerkende technieken als parallellismen los te laten. Het gebeurde ook door die uitspraken weg te laten of aan te passen die hij buiten het kader van de psalmen ook niet voor zijn rekening zou willen nemen.

Murmureert niet, gij lezers die getogen zijt in het bevrijdende juk der tekstgetrouwheid. Het wonder van Hafts psalmen, zo ervaar ik het, is dat zijn poëtische en persoonlijke eigenheid geladen is met de kracht van de teksten die, gedragen en verveelvoudigd door hen die ze alleen en gezamenlijk in de mond namen, het de eeuwen hebben uitgehouden. En is dat niet de lading die de psalmen zelf hebben? Teksten die in hun individuele zetting - een in eenzaamheid belande of gestotene of daartoe verkorene, spreekt zich uit - door een eeuwen durende gemeenschap als eigen stem wordt ervaren. Collectief in zijn individualiteit. Een 'ik' dat een gemeenschap heeft gesticht, die dat 'ik' draagt. Zonder dat het zichzelf hoeft op te geven.

 


 

Wat is de kern van deze door Haft bewerkte psalmen. Een concordantisch onderzoek zou waarschijnlijk uitwijzen dat de woorden 'zien', dat woord allereerst, en 'zwijgen' tot de meest voorkomende woorden behoren. Haft koos ervoor God aan te spreken als 'ziende'. De polen, de geloofsfeiten, waartussen de teksten gespannen zijn, heten zien en zwijgen. God is de ziende die zwijgt. In dat gegeven zijn vreugde en wanhoop verenigd. Zonder dat het woordspel gespeeld wordt, drong zich aan mij op, juist van het smartelijk ervaren zwijgen, dat een gelukkige schikking in 'ziende' steeds meer 'zijnde' mee laat klinken. Hij mag zwijgen, wij mogen hem dan wel niet zien, maar hij is, ziet en hoort ons. Hij mag zich verborgen houden, maar wij mogen hem nabij weten. Die zekerheden nemen, wanhoop en klacht niet weg. De verborgenheid is niet altijd een bevestiging van zijn ziende en beveiligende aanwezigheid. Haft neemt hier uitersten in. De ziende kan zich verbergen, maar in het hoe en waar houdt de dichter alle mogelijkheden open: 'Ziende, staat u verhuld / in de wolk van mijn gedachten? / Tegen mijn peinzen in - / kunt u mij vinden?' Zo opent hij zijn bewerking van psalm 82.

 

Het hart van de bewerking kan alleen zichtbaar gemaakt door een Haftpsalm te plaatsen naast een dichter bij de grondtekst staande versie. Ida Gerhardt en Marie Van der Zeyde maakten van het tweeëndertig verzen tellende psalm 22 een lied van vierentachtig regels. Hier ontbreekt de ruimte om de hele psalm te citeren, een ruimte die er voor het geheel citeren van Haft wel is. Hij had zeventien regels nodig. Gerhardt en Van der Zeyde beginnen zo:

 

Mijn God, mijn God

waarom hebt gij mij verlaten,

ver van mijn roepen om uitkomst,

ver van mijn schreien om hulp.

Bij dag roep ik, mijn God - gij blijft zwijgen,

bij nacht - en ik word niet gestild.

Gij die in heiligheid troont,

en gij die van Israël de roem zijt,

op u hebben onze vaderen vertrouwd;

zij vertrouwden en gij bracht hun uitkomst.

Tot u riepen zij en er kwam redding:

niet beschaamd werden die op ú bouwden.

Doch ik - een worm en geen mens,

spot der schare, veracht door het volk

                      (..)

 

Zij eindigen zo:

 

Dan zullen wie rijk zijn op aarde

hem nederig hulde bewijzen,

dan zullen knielen voor hem

die in het stof zijn gezonken,

die geen kracht hadden verder te leven.

Hun nakomelingschap zal hem dienen

en zegt zìjn nageslacht wie de Heer is.

En dit komt zijn gerechtigheid melden

aan het volk dat geboren gaat worden.

Omdat het door hèm is volbracht.

 

 


 

Verschillende partijen zijn er. Allereerst zijn er de psalmist en de God die hij aanspreekt omdat hij door Hem verlaten is. Dan zijn er de vaderen waarop de psalmist zich beroept, de krachtelozen en hun nakomelingen die de ervaren Godskennis zullen doorgeven. Tegenover hen staan de spotters en de rijken. Bij Haft blijven alleen de niet met name genoemde ziende over, de psalmist en de vaderen. Nageslacht en antagonisten zijn verdwenen. Ik citeer zijn hele psalm:

 

Wílt u mij niet zien?

hoort u mij maar wendt zich af?

Kon ik beter stil zijn als u?

zoals ook al mijn vaderen nu

stil zijn, die u riepen?

Had u hun roepen nodig

om voor hen te zijn?

Hun loven als een troon om op te zwijgen?

Toch denk ik aan uw naam:

ik ben geen worm maar mens.

Niet stieren,

niet buffels

niet brullende leeuwen tegenover mij

maar u!

Dieper dan hun muilen,

scherper dan al hun horens

is uw stilte, die mijn beenderen doorboort.

 

Die stieren en andere dieren komen uit de oorspronkelijke tekst. Je zou ze kunnen lezen als beeld van de haters. Kenmerkend voor de concentratie van Lloyd Haft op de relatie tussen zanger en zijn god is dat hij ze opvoert om ze weg te schrijven. De ik en de ziende zijn hier de antagonisten. De ziende heeft zijn blik afgewend. En zijn zwijgen heeft hij nog steeds niet doorbroken. Al het andere is in de psalm zoals we die kennen achtergebleven. De Godloochenaars zijn er niet meer. De spottende massa's, de rijken, de koningen van de wereld, de belijdenis van de komende gerechtigheid, de belofte van de komende geslachten die in hun herdenken het huidige vertrouwen-in-wanhoop zullne zien en bevestigen. Dergelijke motieven zijn in andere bewerkingen wel terug te vinden. De hekelaar die degene hekelt die een god, een ziende belijdt, komt met regelmaat terug. Hier in de bewerking van psalm 22 is de kern te vinden van de klagende, wanhopige, protesterende kant van deze liederen: de ziende die zwijgt.

Deze samenballing heeft nog een andere consequentie. Haft heeft de beelden strak getrokken. Niet alleen de herhalingen vermijdt hij. Ruwe, zinnelijke, materiële beelden zijn onderweg gesneuveld. Zijn slotregel is mooie laatste rest. Maar neem vers 16 bij Gerhardt en Van der Zeyde, zoiets ontbreekt bij Haft : 'Een stuk potscherf - zo droog is mijn keel, / en mijn tong voelt gekleefd in mijn mond: / stof des dood - daarin laat ge mij liggen'.

 

Naast de wanhopige kant heeft Haft, net als de psalmen zelf een jubelende zijde. Wat is een mooier slot dan de laatste psalm in zijn bewerking:

 

Loof de ziende. Loof hem

in zijn verborgenheid. Loof hem

in het onkenbare dat hij zal kennen.

Loof hem

om het onvindbare van zijn vondsten,

loof hem

op de onmaat van zijn maten.


 

Loof hem met ons koperen geschal,

loof hem met onstembare harp,

loof hem met knappende snaren,

loof hem met dom gedans.

Loof hem met blèrende bekkens:

loof hem, al wordt ons bekken geplet.

Alles wat nog hijgen kan

love de ziende.

Loof. De ziende.

 

gepubliceerd 2003

 

naar de bibliografie