Recht natuurlijk

Nu de landen waar de vrije markt niet absoluut heerste, zijn ingestort, is elke gedachtegang waarin het dodelijke karakter van diezelfde vrije markt wordt geanalyseerd, verdacht geworden. Althans hier in het zenuwcentrum, waar bepaald wordt hoe vrij, voor wie de markt waar is. De winnaar heeft altijd gelijk, niet waar? De sterkste schrijft het recht. En - geheel in de lijn van de ideologie van het Darwinisme - taaiste en minst scrupuleuze is de drager van de ontwikkeling van de soort. Het zwakke moet worden uitgezuiverd en heeft uiteindelijk zijn ondergang ook aan zichzelf te wijten. De bestaande werkelijkheid wordt door de heersenden gepresenteerd als de enig mogelijke. De grootste openbare uitingsmogelijkheden reproduceren binnen bepaalde marges die boodschap. Wat bestaat is waar en spreekt de juiste taal. En niet alleen de heersende geloven daarin.
    De nu nog DDR-dichter Thomas Rosenlöcher omschrijft deze dodelijke drang van de mensen in zijn dagboek over de gebeurtenissen in zijn land van vorig jaar september tot de verkiezingen van maart dit jaar. In korte tijd, schrijft hij, zijn wij in het grote Duitsland zo aangepast aan de normen, de taal en de consumptie dat we niet meer kunnen begrijpen dat we ons ooit zo hebben aangepast aan de verhoudingen in de DDR.
    Bij de lof op het bestaande hoort het vergeten. Allereerst hoort erbij het vergeten van de verwoestende uitwerkingen van de heersende verhoudingen. In de tweede plaats het vergeten hoe bepaalde verhoudingen tot stand zijn gekomen. Verzet en afkeuring van het bestaande beginnen dus met zien en herinneren.
      Het gevecht tussen herinneren en vergeten is onder andere een gevecht dat in de taal plaatsvindt. Een marginaal strijdterrein, waaronder zich een onuitputtelijk reservoir niet te corrumperen taalkracht bevindt, is dat van de poëzie. In zijn bundel Snoeiseizoen lijkt Okke Jager zich daar bijzonder van bewust. Waar hij zich in zijn teksten afzet, is dat vooral tegen de modieuze ideologie van heelheid en harmonie. Hij bouwt daarbij voort op de ketterse, revolutionaire tradities in het christendom. Tegenover een vage heelheid spelen bij hem woorden die zijn afgeleid van het werkwoord breken een belangrijke rol. In het gedicht 'vluchtig taai verleden' speelt de mogelijkheid van de 'jongste dag' een belangrijke rol. In het christelijk denken kan 'de jongste dag' slaan op het moment waarop er definitief recht wordt gesproken en waarop aan de slachtoffers recht wordt gedaan. Al het onrecht in de geschiedenis zal vergolden worden. Voor Jager is dat niet de dag van het grote vergeten, maar juist van het herinneren. Het heersende beeld van een 'verzoenende' en 'helende' almachtige god, die wel weer even alles zal goed maken moet het bij hem ontgelden:

    Maar dan ook nog uit te wissen
    wat de wereld wel kan missen
    aan nu reeds vergeten pijn,
    moet zelfs God te machtig zijn.

    God Almachtig kan niet maken
    dat Vietnam en Praag wegraken.
    Nooit ontkomt de eeuwigheid
    aan de voorsprong van de tijd. 

    Als God alles is in allen,
    blijft de mensheid eens gevallen.
    De gezalfde leeft voorgoed
    met een gat in hand en voet.

'Vietnam' en 'Praag' zijn bij Jager alomvattende beelden van een geschiedenis die in de dove en blinde heerschappij van het nu verdwijnen. Dat eeuwig-nu dat de actualiteit van de burgerlijke maatschappij beheerst - en dat abusievelijk verward wordt met de voleinding van de geschiedenis - kan volgens Jager niet het laatste woord hebben. Op dat dimensieloze nu hebben de vertakkingen en dimensies van de geschiedenis een oorsprong. En hij maakt in zijn poëzie duidelijk dat het erom gaat het bewustzijn terug te winnen van de verdane kansen, van de niet-gerealiseerde mogelijkheden, van de nederlagen van hen die de wereld op rechtvaardigheid en niet op het recht van de sterkste willen baseren. Als die nederlaag zichtbaar is en blijft, kan ook het ware karakter van de heersende verhoudingen in het oog gehouden worden.
    Jager tekent dan ook de mensen in zijn gedichten, en dus ook zichzelf, niet als de onaantastbaar sterken. In zijn mensleer houdt de mensen voor dat zij allen potentiële slachtoffers zijn. De erkenning daarvan maakt het mogelijk zich met anderen te verenigen om geen slachtoffers meer te maken: ''Maar in de ribben die zijn hart omsluiten / slaat God een bres die Hij bedekt met huid, / die hem genaakbaar, kwetsbaar maakt naar buiten ...''.
    Snoeiseizoen
, dat is het seizoen van de menselijke arbeid aan de natuur, dat is ook het seizoen van de dichterlijke arbeid. Natuur is er niet zonder menselijk ingrijpen. Zij is er voor de mens om er een goed en toegesneden gebruik van te maken. Dit inzicht is voor Jager een essentieel uitgangspunt voor zijn beoordeling van de verhouding tussen de mensen en de natuur en van de verhoudingen tussen de mensen onderling. Niet de survival of the fittest, niet het recht van de sterkste - niet ons idee van natuurrecht moet de grondslag vormen voor de menselijke verhoudingen. Tussen de natuur en de mens geen eenheid maar een breuk. De geschiedenis van het biologisch wezen mens moet van een andere orde zijn dan de cirkelgang van de natuur. Anders kunnen we Praag en Vietnam vergeten en terugkeren naar de natuurkunde en de biologie. Als de mensen dat zien komen ze tot zichzelf. Dan zullen ze onder de verdenking vallen iets anders mogelijk te achten dan het bestaande:

    De mens ontstond, toen de natuur bedacht:
    Het recht is ouder dan de zwaartekracht.

 

gepubliceerd 1990

 

 

naar de bibliografie