Vormen

 

De dichter C.O. Jellema houdt vast aan beproefde vormen. In 'Spolia', de bundel die onlangs bij zijn zestigste verjaardag werd uitgebracht, is een groot deel sonnetten opgenomen. De gedichten in andere vormen kenmerken zich net als de sonnetten, door een precieuze zinsbouw. Zinnen strekken zich, met tussenzinnen, bijzinnen, zich hernemend, over vele versregels uit. Sommige recensenten uitten de kritiek als zou Jellema's verskunst gekunsteld zijn. Ik denk dat hij in elk vers opnieuw op adequate wijze een grammaticale vorm zoekt, voor wat hij uitdrukken wil, of die hem uitdrukken kan.

    Voor Jellema hangt dichten samen met de zin voor het hogere. In een interview heeft hij zich ooit eens voorzichtig uitgelaten over een basiservaring waarnaar hij met zijn poëzie teruggrijpt. Voorzichtig, omdat hij wars is van de gemakkelijke mysticismen die door groot- en kleingrutters als geestelijke waarden op de markt worden gebracht. Het gaat om de ervaring, zonder woorden, gedachten of beelden, één te zijn met de natuur. Ontheven aan de tijd, opgaan in ,,een roerloze ruimte van gelijktijdigheid, die kent en wordt gekend.'' Het is een ervaring van eenheid die, zoals bij de grote mystici uit de Middeleeuwen als Hadewych, Eckhart en Ruusbroec, ook in de liefde ervaren wordt.

    Wie over zijn mystieke ervaringen schrijft, lijdt aan een paradox. Hoezeer ermee ook teruggegrepen wordt op de eenheidservaring die de auteur drijft, het schrijven zelf scheidt. In het schrijven herneemt de tijd zijn verloop. Woorden scheppen afstand. Het geschrevene maakt de scheiding zichtbaar. De eenheidservaring is voorbij. Tegelijk zijn de woorden het enige middel dat de dichter is gegeven, om die ervaring te bewaren. Hun macht om te omcirkelen, hun onmacht om te benoemen wat onuitspreekbaar is, kunnen dat onuitsprekelijke via een negatieve weg zichtbaar maken. Die paradox verklaart nut en noodzaak van een precieus en kunstig taalgebruik. Daarmee voorkomt de dichter dat taal verwordt tot reclameslogans in een mysticistische supermarkt.

 

In de poëzie van C.O. Jellema komt men herhaaldelijk de gedachte tegen dat de wereld in de dichter tot bewustzijn van zichzelf komt.  Als zij door hem gekend wordt, kent zij in hem zichzelf. In deze bundel komt dat tot uitdrukking in 'Elegie'. Daarin spreekt Jellema het land aan, waarin hij opgroeide, het Groninger platteland. Hij beschrijft hoe hij als kind door de velden zwierf: ''...zwijgend / in stilte gelovend als huis voor mijn denken / en zelf een gedachte der wereld mij voelend / langs 't menpad veldinwaarts.'' In deze regels schuiven wereld en kind in elkaar: het zwijgen en de stilte, het denken en gedacht worden.

    Het woord 'menpad' geeft een aanwijzing waarom de geciteerde regels deel uit maken van een elegie. Geen akker wordt meer met paarden bewerkt. De dichter ziet beelden van een boerenland zoals het er niet meer is. Weliswaar bestaat dat land nog in hem, in zijn herinneringsbeelden. Maar wie nu kind is, ziet een ander, braakliggend of machinaal bewerkt land. Die kent een ander, doodser land. Die is niet meer met een gemeenschap verbonden - in ''menpad'' schuilt onwillekeurig de betekenis dat het om een pad gaat dat in de loop van de tijd door gezamenlijk gebruik is ontstaan.

    Jellema's elegie eindigt daarom in een klacht, een vraag. Wat blijft er van mij over, nu het land waarin ik mij herken, is verdwenen? Wat blijft er van mij over nu het land dat zich in mij kende, verdwenen is? Als een wereld verdwijnt of vernietigd wordt, verdwijnen de mensen die haar bewonen met haar. De band van de later levenden met de doden, hun mogelijkheid zich een identiteit te verwerven in confrontatie met de mensengeschiedenis van liefde en verdriet, wordt verbroken.

    De dichter verbindt de vraag naar zijn voortbestaan met een twijfel aan de poëtische vormen die hij gebruikt. Zullen de toekomstige lezers deze poëzie nog begrijpen, als de wereld waarin zij ontstaan is, is verdwenen? Kunnen zij via die poëzie een beeld krijgen van het vernietigde land? In het laatste strofe van de elegie laat Jellema de vorm van het landschap en de poëtische vormen die hijzelf gebruikt in elkaar lopen. Ik bewaar jou, zo spreekt hij het landschap toe, hoe zul jij mij bergen
 

    (...) wanneer, onder lateren, vore

    noch wenakker meer wordt begrepen als verskunst,

    een regel het glinsterend riet in de slootwal,

    in 't water van wolken het opschrift - mij bergen

    in wind om een woon?

     

 Zo zeker zijn voor Jellema de beproefde vormen dus niet meer. Als geen lezer er meer de wereld mee kennen kan, en daarmee zichzelf, is ook de dichter verloren. De continuïteit van de cultuur, waarin elke individuele geschiedenis zich realiseert in de herhaling van een beperkt aantal bekende patronen, is dan verbroken. Als er geen herhaling en herkenning meer zijn, is er ook geen individu meer. 

    Elders in 'Spolia' geeft Jellema antwoorden op zijn vragen over de vorm. In een lang gedicht bij een schilderij uit de Renaissance van Giovanni Bellini keert hij zijn blikrichting om. Hij vraagt zich niet meer af of wat hij maakt nog iets te zeggen heeft aan hen die na hem komen. Hij vraagt zich in dit gedicht af wat dit schilderij met al zijn blauwen hemzelf na al die eeuwen laat zien. Dat is veel. Dat is vooral een continuïteit in leven en continuïteit door kunst. Kunst is vorm. Kunst troost:
 

    Wie dacht jij dat we zijn voordat we sterven

    nu je ons troost met helderheid van vorm,

    die milde ernst, niet aards, maar ook niet van heel ver?

 

In een ander gedicht blijkt een architectonische vorm drager van continuïteit, zelfs al is er geen mens meer die hem nog gebruikt waarvoor hij is. Zelfs een lege vorm roept vragen op die allang niet meer werden gesteld. Het zal niet toevallig zijn dat het een 13e-eeuwse kerk op het platteland van Groningen betreft:

 

    Kerkje van Fransum

     

    Bestaat nog god, kleine sarcofaag

    van het geloof, even leeg

    als de dorische tempels van Paestum:

    hun zuilen een schuilplaats voor andere vogels

    dan goden - als ik naar hem vraag?

 

    Kleine mummie van steen

    zonder hart, tabernakel,

    zonder plaats voor een wijkaars, bescherm je

    met jouw lichaam ons landschap

    als bodem voor hemel? ik vraag maar.

 

    Stille klankkast voor buiten, voor grutto's

    in juni, het loeiende melkvee bij 't hek -

    zo gesloten, een avond, ik zit in het gras

    tussen jouw zerken, zo ben je het mooist:

    dicht, van het uitblijvend antwoord de schrijn.

 
Als vormen zo troosten, bewaren en behoeden, kan een dichter ze blijven beproeven.

 

 

 

gepubliceerd 1996


 

naar de bibliografie