Klungelige hen

 

Frank Koenegracht nam in zijn bundels altijd wel een korzelig gedicht op, waaruit bleek dat hij zich liet raken door verhoudingen die niet deugen. Uit zijn onlangs verschenen Alles valt blijkt hij te beschikken over de aangename eigenschap trouw te zijn aan zichzelf. Op een beklemmende 'Ode aan de bourgeoisie' volgt een gedicht waarin Koenegracht de aan de weg timmerende filosoof André Klukhuhn op de hak neemt. Koenegracht laat in de eerste twee strofen, nadat hij de lezer een goede raad heeft gegeven,  Klukhuhn zelf aan het woord:

    Ga weg bij de radio
    want anders hoor je de filosoof André Klukhuhn
    zeggen: 'de taak van de schrijver is hij moet

    de toegang van de ziel laten zien. Maar
    dat is geen eenvoudige zaak!
    Deze toegang is nl. onzichtbaar.

Het gedicht is getiteld 'Radio'. Daarmee is aangegeven dat Klukhuhn staat voor alle inhoudsloze, taalverkrachtende prietpraat die dagelijks over ons wordt uitgestort. Met de tautologische (''taak'', ''moet'') anakoloet van het citaat toont Koenegracht, dat wat hem betreft elk spreken, waarover het ook moge zijn, begint met respect voor de ziel van de taal. De toegang van die ziel, kan inderdaad, bijvoorbeeld door aan dichters taakstraf uitdelende filosofen, onzichtbaar zijn gemaakt.

    Frank Koenegracht geeft in zijn poëzie vaker blijk van wantrouwen tegen al te gemakkelijke metafysica. Alles valt, alles is aan de zwaartekracht onderhevig. Alles is verbonden met de aarde. De tragische kant van die overtuiging komt tot uitdrukking in een mooie cyclus over het leven van een vader. De vader is met zijn hoofd bij alles wat in de lucht is. Vogels, wolken. Tegelijk zijn de in de cyclus genoemde vogels nogal aards: kippen, spreeuwen, mussen, merels. De wolken worden omschreven als ''vergeetachtige bergen''. Ze worden in deze omschrijving beeld van de ziekte van de oude vader, čn het lijkt of ze zich hebben kunnen verheffen door hun oorspronkelijke verbondenheid met de aarde te vergeten. Maar alles valt. Zo zal, al spreekt het gedicht het niet uit, de vader in de aarde landen.

 

De ergernis over denkbeelden als van Klukhuhn en de ergernis over hun beroerde verwoording vinden hun grond in het gezond wantrouwen van de dichter in zichzelf en zijn uitdrukkingsvormen. Koenegracht opent zijn bundel met een 'Epigram' waarin hij dit uitdrukt:

 

    De brug die de overkant niet meer haalt

    moet worden getroost.

    Want het is waar: de landschappen zijn daar

    dieper dan hier.

 

    Ik troost hem met verhalen over de duizeling

    en het donker van zijn eigen holten.

    Maar deze klimop van verhalen

    heeft hem zacht en groen gemaakt en onherkenbaar.

 

Als je ''de brug'' tegen de achtergrond van het bovenstaande interpreteert als een beeld van de mens, die met zijn leven, filosoferen, voelen en verbeelden naar ''de overkant'' reikt, dan beschrijft de eerste regel mogelijk het einde van diens metafysisch vermogen. De dichter erkent dat het een verlies is. Hij troost de brug/mens voor dat verlies door hem op zichzelf te wijzen. De naar de overkant trachtende brug zou zichzelf genoeg kunnen zijn, zou hij zich werkelijk in zichzelf verdiepen. We hoeven maar naar onszelf en onze samenleving te kijken en het duizelt ons van de duisterheden.

    Koenegracht troost ons met verhalen die daarover gaan, zou je kunnen zeggen. Hij is echter niet gelukkig met deze taak, blijkt uit de dubbelzinnige laatste regels. Zijn troost, zo wantrouwt hij zijn metier, verhult niet alleen de diepten door ze met arabesken te overwoekeren. De keuze voor de eeuwig groene klimop als beeld van die overwoekering, geeft aan dat hij rehabilitatie vreest van wat hij afwijst. De poëzie die laat zien dat de mens niet moet leuteren, maar zich met zijn eigen duizelingwekkende, donkere holten bezighouden, herstelt zelf een metafysisch denkschema.

    Wat de dichter aan houvast overblijft, is het wantrouwen in zichzelf. Door zijn respect voor de ziel van de taal, toont hij ook wat hij met haar doet als hij haar in een gedicht gebruikt. Door de lezer op te richten op hoe de taal gebruikt is, wordt de brug zelf weer zichtbaar. Alles valt dan weer op zijn plaats, ook de orakelende filosoof.

 

gepubliceerd 1999


 

naar de bibliografie