Het
heeft niets te betekenen
Soms herlees ik met een bepaalde vraag in mijn
hoofd een deel van iemands oeuvre. Om
de vraag te kunnen beantwoorden, vernauw
ik mijn blik tot een enkel motief. In een
ooghoek treffen mij dan nog wel eens
andere motieven. Daar moeten ze dan blijven. Ze
raken in de vergetelheid. Of
ik rakel ze op bij een blikwisseling.
Onlangs
wilde ik bij gelegenheid nagaan hoe zich verschuivingen voordoen in de poëzie
die Gerrit Kouwenaar in de afgelopen vijfentwintig jaar publiceerde. In 1978
verscheen
volledig volmaakte oneetbare perzik. In 2002 zag totaal
witte kamer het licht. Omdat de
regels 'soms valt er bloed uit de hemel'
en 'bloed valt uit de bomen' uit de bundel de tijd
staat open (1996)
mij al jaren intrigeren, richtte ik mijn blik op het motief van de oorlog.
De
vraag werd: is in de poëzie van Gerrit Kouwenaar een verschuiving merkbaar in
de
manier waarop hij het motief van de oorlog behandelt? Want ik verbind deze
twee regels
met oorlog. In de gedichten waarin ze staan, breken ze totaal
onverwacht in. Het is of ik
sta te koken. Ik zet de radio aan en word
overvallen door het bericht dat ergens een aantal
huizen is opgeblazen. Of een
bus in een winkelcentrum. Even word ik alle bloedregens
gewaar die niet tot
het nieuws doordringen. Omdat niemand er belang bij heeft.
Iemand die
wel eens op bezoek was geweest in het huis in Frankrijk waar Kouwenaar
zijn
zomers doorbrengt, bracht daar tegenin dat het hier niet om werkelijk bloed
gaat dat
uit de bomen of de hemel valt. Over het Franse terras van de dichter
woekert een enorme
vlier. In het najaar vallen de trossen overrijpe bessen
naar beneden. Het bloed is
niets anders dan het sap dat uit de gekneusde
bessen op de tegels vlekt. Met die
waarneming zou het gedicht verklaard zijn.
Om oorlog gaat het niet in deze regels, het
gaat om overrijpe vlier. Gedicht
opgelost, poëzie verklaard.
Mochten de
regels werkelijk afkomstig zijn uit een werkelijke herfst. De dichter zat in
zijn lichte overhemd te schrijven onder de overhangende vlier. Boven hem deden
enkele
spreeuwen zich te goed aan de trossen vlierbessen. Bessen vielen naar
beneden en
vlekten zijn overhemd, zijn schrijfblok. Mocht dit werkelijk zo
gegaan zijn, toont de
transformatie van bessensap in bloed niet een nog
diepere geraaktheid door de buiten
ons blikveld werkelijk woedende oorlogen,
dan de berichten uit het nieuws tijdens de
afwas? Is dat dan niet wat poëzie
vermag? Het alledaagse onaanzienlijke transformeren
in taal en beelden die ons
geweten wekken? Die in ons de organen wekken die onder
het zichtbare en
hoorbare de werkelijkheid aftasten?
In de
tijd staat open dringen genoemde regels zich naar voren in vreedzame
werelden
van huis en tuin. Kouwenaar thematiseert het ouder worden. Waar
vroeger de verte zijn
blik begrensde, stuit die nu op een heg. De verte is
voor hem nabijer dan ooit. Hij is per
slot voorbij de tachtig. Maar die verte
van de private wereld en de verte van de dood,
die zo onontkoombaar dichterbij
komt en die een hermetische cirkel zou kunnen vormen
waarin de dichter alleen
nog met zichzelf en zijn nauwste leven bezig is, blijkt
doorbreekbaar. Dat
gebeurt in totaal witte kamer nog steeds. Het laatste gedicht uit
die
bundel presenteert zich als laatste gedicht van de dichter. Die heeft vrede
gevonden
in zijn levensavond. Hij heeft bereikt waar hij blijkens vele
gedichten naar streefde:
ontlediging. Hij is niet meer. Zijn nadag is voorbij.
Hij kan gaan. Toch is dit particuliere
gedicht nog vol, vol wereld. Oorlog
dus. Het gedicht is getiteld 'dus vredig de avond':
Terwijl het
laatste gedicht het tijdstip verteert
staat de maker geledigd op van zijn tafel
hij reinigt zijn vleesmes en kijkt uit het raam
op de sierbestrating zieltogen de bladeren
verlost van hun zomer, de windengel hurkt
in het eeuwige onkruid en wacht tot er tijd is
dus vredig de avond vol afscheid en oorlog
wereld waarheid en liefde behelzen onkwetsbaar
hun ijzeren letters
nu nog iets
eetbaars, bloedbeuling witbrood
dan eindelijk slapen, zwart is de mode –
Was het vijfentwintig jaar geleden anders in de
poëzie van Kouwenaar? Ja, anders
maar hetzelfde. volledig volmaakte
oneetbare perzik begint met het postuleren
van het artificiële karakter
van de poëzie. De poëzie als de wereld van woord, geest,
verbeelding,
verzinnen. Het maken van een gedicht wordt in het tweede gedicht
van de bundel
omschreven als het planten van een tuin in het niks. Schrijven wordt
bijna
letterlijk het creëren van een utopie. Een gedicht toont zich als een
vrijplaats
van de geest.
De bundel
besluit met twee cycli van elk drie gedichten. De eerste cyclus is getiteld
'drie heldenzangen', de tweede 'geen dag zonder vlees'. Die zes gedichten
schilderen
ineens de hardste vorm van de normale omgangswijze tussen mensen.
'geen dag
zonder vlees' opent in het eerste van de drie gedichten zo:
Nooit vrede in de jaren dat hij leefde
zichzelf was zijn naam werd ...
even later gaat het verder
nooit vrede
– altijd aan zijn grenzen
de brandlucht de lijkstank, geen dag
zonder vlees op de plank
in de grond ...
Hier krijgt de inbraak van het geweld een
ruimer beslag dan in een enkele regel. Zes
hele gedichten zijn eraan besteed.
Oorlog, als thema, oorlog als dreiging, als
plotselinge inbraak van geweld
in ons vredige lezen: het is een constante in de poëzie
van Kouwenaar. De
verschuiving is in de zegging ontstaan. De dichter heeft steeds
minder woorden
nodig. De woorden die hij gebruikt, zijn door zijn zestig jarig
dichterschap
zo dicht geworden dat ze zich in heel heldere zinsverbanden verbinden.
Dat was
mijn conclusie bij de blikvernauwing op het motief van de oorlog.
In mijn ooghoek noteerde ik nog een andere
verschuiving. 'geen dag zonder vlees' is
een portret van de schilder Peter
Paul Rubens. Kouwenaar schreef het ter
gelegenheid van de Rubensherdenking
van 1977. Er zijn verschillende redenen aan
te voeren om het gedicht tevens
als een zelfportret te beschouwen. Als je dat
perspectief kiest, krijgt een
strofe uit het derde gedicht van de cyclus een bijzondere
lading:
(..)
geen ander probleem dan de scheiding
tussen hemel en aarde
zo vloeibaar te maken als stroop
Kouwenaar spiegelt zich aan een kunstenaar in een tijd van godsdienstoorlogen. Bij alle machtsstrijd gevoed door eigenbelang – er is nooit vrede in de jaren dat ik leef – staat ook de voorstellingen van de verhouding tot het goddelijke op het spel. Er vinden dus pijnlijke herschikkingen van het zelfbeeld van mensen plaats. Rubens schildert in zijn schilderijen de klassieke goden alsof het mensen zijn. Zijn mensen schildert hij aards. Kouwenaar vindt woorden om het artistieke probleem, de kunstzinnige taakstelling van de zeventiende eeuwse schilder te formuleren. Omdat het om een verkapt zelfportret gaat, ziet hij een aan zijn eigen fascinaties verwante problematiek. Die in zijn stand en verwoording er een van drie eeuwen later is. Al in zijn werk uit de jaren vijftig was hij met de metafyische ijkpunten van de zelfbeelden van de mens bezig. ''de mensen zijn geen goden en de goden / zij zijn er niet zij hebben nooit bestaan'' schreef hij. De mens verwijst niet meer naar een betekenisvolle werkelijkheid buiten de mens. Als hetgeen waarnaar je met je spreken verwijst er niet is, moet je aandacht wel verschuiven naar wat je zegt. De verwijzende woorden blijven bestaan, ook als we aannemen dat wat ze benoemen niet bestaat. Blijkbaar roepen de woorden werkelijkheden op. Met een gedicht plant je een tuin in het niks, zoals Kouwenaar het formuleert in volledig volmaakte oneetbare perzik.
In de poëzie van Kouwenaar is een van de aspecten van dat onderzoek naar de betekenis scheppende aspecten van de taal een poging om van alle betekenis af te zien. Als je verder gaat dan de scheiding tussen hemel en aarde vloeibaar te maken en de hemel afschaft, of haar afwezigheid onder ogen ziet, kan dan niet een consequentie zijn dat je de mogelijkheid onder ogen moet zien dat er geen enkele betekenis is? Dat mensen op spuugbeestjes lijken, en om in een onleefbare wereld te overleven zich verschuilen in een spuugschuimbel van taal tot ze in de grond verdwijnen? Kouwenaars werk is langs die lijn van pogen een proces van lediging. Dat is onder andere zichtbaar in de frequentie waarmee hij het voorvoegels 'ont' gebruikt. Het is een van de betekenissen van het titelgedicht van de laatste bundel: totaal witte kamer. Helemaal wit getweeën aanwezig zijn in een totaal witte kamer, als het beeld van het volledige opgaan in afwezigheid. Het volmaakte zwart is een ander beeld dat bij Kouwenaar geregeld terugkomt.
In mijn ooghoek verbonden de regels uit het gedicht voor Rubens zich daarom met een gedicht uit totaal witte kamer. Het is een gedicht dat de totale afwezigheid in de dood al in de taal beproeft:
Geest, woord, oneetbaarste vlees, zo lucht
als het lek in het spreken, besta
het zwarte geheugen, het gat in de grond
verhoor de
zucht van de roerloze hond
verzin het zinloos gedicht van de krekel
de dove ontaarde onthemelde grond –
Het gedicht heeft de vorm van een bede. De
aangesprokene wordt aangesproken met drie woorden die op die wijze synoniemen
van elkaar lijken te worden: geest, woord, vlees. Vervolgens worden ze
vergeleken met een ongrijpbaar betekenisloos moment in het spreken.
In de eerste bede wordt het woord ''bestaan'' actief gemaakt.
De manier waarop regel twee is afgebroken roept de betekenis op dat de
aangesprokene (de aangesproken woorden) allereerst wordt gesmeekt te bestaan.
Dan moet hij twee zaken doen bestaan, tot existentie roepen: een geheugen dat zo
vol is (zwart) dat het leeg is; een geheugen dat zo het leven berouwt dat het in
zwart gehuld is èn het gat in de grond. Dat gat doet aan afwezigheid denken,
maar door het eerder gebruikte zwart eveneens aan een graf.
De tweede bede is een vraag om verhoring. Zucht verbindt zich
met lucht, zowel in de betekenis van 'niets', als de betekenis van 'adem'.
Roerloos is de hond. Roerloos is een dode. Als je je de verschuiving van het
hondenmotief in de poëzie van Kouwenaar te binnen brengt, besef je de hond van
zijn gedichten in de loop van de bundels oud is geworden, gestorven en zich om
en om draaiend in het geheugen van de dichter om zoals een hond zich in een mand
nestelt.
De bede vraagt aan geest, woord en vlees een betekenisloos
gedicht te maken. De krekel, wie herinnert zich niet het verhaal van de krekel
en de mier, is het zinnebeeld van de nutteloze zanger. Aan het eind van de zomer
zal hij sterven. Deze krekel zal niet op het idee komen om bij de nijvere
nuttige mier aan te kloppen. Hij heeft een lied zonder zin gezongen. Dat is hij
zelf ook, een zanger zonder zin en betekenis. Bestemd en gestemd voor de dood.
Nog iets moet verzonnen worden. Als de scheiding tussen hemel
en aarde is geslecht door de hemel af te schaffen – de goden hebben nooit
bestaan – blijft nog die betekenisvolle aarde over. Aarde is niet alleen het
materiaal waarin we zaaien en planten. Aarde is ook de bol waarop we bouwen, het
woord dat we kiezen om de verbondenheid van de mensen in één systeem van
samenleven (oorlog voeren) te benoemen. Dus nog steeds betekenis, nog steeds
opgenomen in het door de taal betekenisvol bestaande paar van hemel en aarde.
Daarom laat Kouwenaar het woord ''dove'' los in de laatste regel. Het maakte de
associatie mogelijk met de zwijgende, niet verhorende goden of god. Tegelijk
moet er onthemeld en ontaard worden. Wat overblijft is het betekenislozere grond
– zoals er in de eerste regel al het woord lucht viel. Als boven en onder
onthemeld en ontaard zijn, blijft er alleen grond en lucht over. Met midden in
het gedicht de witregel als het gat in die grond. Totaal wit. Zwart. Wat er
verschuift in een oeuvre. Wat erin schuift. Afwezig. Dood. Het heeft niets te
betekenen.
gepubliceerd in 2002