Horig

  

Het gedicht 'Roem' in Verdwijn met mate van Leonard Nolens lijkt zich tot de lezer te richten. Of moet je zeggen, de dichter Leonard Nolens richt zich in zijn gedicht 'Roem' waarschijnlijk tot de lezer. Dat valt uit de tekst niet op te maken. Daarin wordt gespeeld met beide mogelijkheden.
    Eerst wordt iemand aangesproken die ''gruwt van mijn vertrouwelijke toon''. Nolens wisselt de publicatie van enkele dichtbundels af met die van dagboeken die hij in die periode heeft bijgehouden. Maar ook zijn gedichten hebben een hoog dagboekgehalte. Niet alleen die teksten die ''dagboekgedichten'' worden genoemd, hebben de vertrouwelijke toon ervan. Hier spreekt de dichter een van de private bekommernissen aan van de lezer die van de dichter afkerige is.

    Dan wordt iemand aangesproken die nachten opblijft om ''te bladeren in mij''. Of deze verwoede lezer nu van de dichter houdt – het gaat hier om handtastelijk liefdeslezen –  of van de poëzie, hier spreekt het gedicht of zelfs de hele bundel (bladeren). Het gedicht kan daarom de aanspreeksituatie transformeren. Dan richt niet de dichter zich met zijn gedichten tot een intieme of vreemde lezer, maar het gedicht keert zich, vreemd geworden voor hem, naar de dichter.

    In de laatste strofe vloeien beide sprekers en beide aangesprokenen ineen

 

    (..) kom en hou mijn hart vast,

    Hou het vast en breng dat hart nu thuis.

    Ik had er twee. Ik heb er geen dan hier.

 

Lezers worden in een intieme positie gedwongen. De gewoonte is je eigen hart vast te houden als je bevreesd bent. Het hart van een ander, al kun je het veroveren, laat zich niet vasthouden. Misschien ligt de oorzaak in deze bevreemdende verschuiving in de daarop volgende ontwrichte spreekwoordelijke uitdrukking. Iets of iemand thuis kunnen brengen is iemand kunnen plaatsen, een identiteit geven. Gedicht en dichter zijn niet thuis, zijn displaced persons. Aan de lezer is het om ze thuis te brengen, beide harten op de goede plaats te zetten.

    Ik heb wel eens wat moeite met het private karakter van de poëzie van Leonard Nolens. De paradox van literatuur die zo op het privéleven van een schrijver is betrokken en die de lezer in de nabijheid daarvan uitnodigt, is dat zij je feitelijk op een grote afstand zet. Van jezelf allereerst. Identificatie is een bedrieglijk fenomeen. Herkenning is de miskenning van je eigen vreemdheid. Maar uiteindelijk ook op afstand van de dichter. Hij cultiveert iets particuliers tot de taal van de oprechtheid. Hij speelt dus een rol.

    In de geciteerde laatste strofe van dit gedicht lijkt Nolens afstand te nemen van de directe presentatie van het private. Welk hart moet de lezer vasthouden, dat van de dichter of dat van het gedicht? Wie spreekt hier? Laten we aannemen dat zij in het ene woord ''ik'' nu allebei spreken. Die ''ik'' had, toen het nog gescheiden was, twee harten. Dat is verleden tijd. Nu heeft het ''ik'' ''geen dan hier''. Openblijft, door de algemene formulering, hoeveel het er zijn. Of het nu één hart is waarin beide samenvallen, of dat het er twee zijn die naast elkaar staan, elk hart moet ''hier'' gevonden worden. In het gedicht zou ik zeggen, of in de bundel. Ik lees in dit gedicht een uitnodiging om je met de gedichten bezig te houden en niet met de dichter. Als je het hart van een gedicht weet thuis te brengen, heb je misschien je eigen hart thuisgebracht.

Dan herinner ik me ineens het eerste gedicht van En verdwijn met mate en merk dat de verschuiving van één letter in een veilig woord een afgrond opent.

 
    Ik zat met mijn blokken te spelen onder de donkere vleugel
    En het donker hield van mij

    En de handen van zus overzweefden mijn donkere leven

    Met licht.

 

    En toen heeft er iemand of iets mijn besnaarde hemel

    Door het slijk gesleurd.

    En als een jonge delinquent, een mens in de fleur

    Van zijn sleet, met in mijn rechterbroekzak hier

    De wijdverspreide pillen voor mijn hart, zo

 

    Ben ik toen naar u gekomen.

    Ik ben in uw huizen geweest.

    Ik ben in uw rokken geklommen.

    En algauw werd ik wakker in een steen

    Van samenhorigheid.

 

    Een ik smeekt daar iemand of iets om die open te breken.

 

Eerst is er die prachtige eerste strofe waarin woorden in verschillende beelden een rol spelen. De ''donkere vleugel'' die in eerste instantie iets dreigends heeft, krijgt door de tweede regel een veilige betekenis. Een kind onder de hoedende vleugel. Er schemert oude beeldspraak uit de bijbel in door – in psalmen wordt het kwetsbaar naakte Israël onder beschermende vleugels van God genomen. In het gedicht voelt de spreker voelt zich zo veilig dat gezegd kan worden dat het donker van hem houdt. En dan is er ''zus'' die het kind welhaast zegent met licht. Die handen maken van de vleugel ook een muziekinstrument, waarvan de klanken visueel terugvertaald zijn in de witte toetsen, of gewoon in een synesthesie licht zijn.

    De kosmische noties van licht en donker worden nog in de eerste regel van de volgende strofe volgehouden. Het binnenwerk van de vleugel wordt als hemel omschreven. Dan volgt een soort zondeval. Genoemde hemel wordt door het slijk gehaald, in eerste instantie een niet geheel voorstel­baar beeld. Maar als je langs de akoestische lijn associeert, is er wel een verband. Deze hemel klinkt, en door het slijk halen is een verbale activiteit. Een goede naam wordt besmeurd. Het goede licht wordt tot kwaad daglicht gemaakt. Hield het donker wel van het kind?

    Dat de akoestische elementen van de gebruikte beelden verborgen zijn, krijgt in de derde strofe een betekenis. De verteller meldt dat hij wakker werd in een steen. Dat kan een nadere omschrijving van het donker zijn. Zou het in een steen niet donker zijn, en zeker als je erin slaapt. Maar ik stel me zo voor dat er in een steen nauwelijks geluid door dringt. Het donker dat eerst nog veilig leek, krijgt nu een benauwende associatie van een stolp. Overzweven verliest zijn zegenende karakter, maar duidt de onbereikbaarheid van het licht aan.

    De nadere omschrijving van de steen waarin het kind zit opgesloten heeft ook een akoestisch element. Het omschrijft wat het kind onder die vleugel ook deed, horen. Verontrustender is een tweede betekenis, waarop de verschuiving van de ''m'' in het woorden saamhorigheid de nadruk legt. Saamhorigheid biedt veiligheid. Maar wat biedt 'samenhorigheid'? Het woord wordt door de ''m'' in de eerste lettergreep in tweeën gebroken. Het kind zit opgesloten in een steen waarin men samen horig is, dat wil zeggen, onderworpen. De saamhorigheid van het gezin verschuift naar een samen onderworpen zijn aan de geslotenheid ervan.

    Het gedicht is getiteld 'Samenhorigheid' en bestaat uit twee delen. In het tweede, niet geciteerde gedeelte spreekt de 'ik' de ouders aan:

 

    Hoe lang ben ik ginder geweest?

    Ik keek naar de lach van uw kind

    Dat ik niet meer kan zijn maar ik ben het.

    Ik ben het.

    Het beste van ons is het binnenste vlees.

 

Spreekt hij dit binnen of buiten de steen? Is er iemand, of iets, die gehoor heeft gegeven aan de smeekbede? Is hij uit de steen gebroken? Het gedicht geeft geen uitsluitsel. De dichter in zijn dagboeken misschien wel. Dat interesseert me echt niet. Als ik dit gedicht lees, word ik wakker in een steen.

 

gepubliceerd 1996


 

naar de bibliografie