Herhaling

Cees Nooteboom is een reiziger, misschien nog meer een zwerver. Hij zwerft niet alleen door steden, landen en continenten; hij zwerft ook door literaturen. Wat hem in het oog springt neemt hij mee, dingen,  gebeurtenissen die als beelden op zijn netvlies vallen en die hij zelf vervormt en inkleurt. Zijn reizen en de beelden die hij daarbij opdoet dienen hem als materiaal voor zijn romans, reisverslagen en gedichten.

    Vó
ór Nooteboom was Slauerhoff de grootste zwerver in de
Nederlandse literatuur. Slauerhoff die alleen in zijn gedichten kon wonen. Het is diens onrust, de eeuwige drang om uit het bekende te verdwijnen, waarmee Nooteboom zich verwant voelt, minder zijn poëzie. Uit de bundel Het gezicht van het oog blijkt een groot verlangen van Nooteboom om uit het bekende te verdwijnen. Hij wil de bekende beelden breken omdat ze het zien verhinderen, alleen het albekende tonen:

    Wie het aanzien
    niet breekt
    ziet niets.
    Wie niet
    de beschouwing
    volvoert
    herhaalt het geziene

In zijn gedichten doet Nooteboom verslag van een poging iets totaal nieuws maken. Iets zonder traditie, en zonder wortels, een constructie die niet bekeken kan worden op basis van herkenning. Alleen zo'n constructie kan laten ervaren wat echt kijken en ontdekken is. Alleen zo'n constructie is het bewijs van een geslaagde verdwijning. Zo schrijft hij in een van de gedichten van de cyclus 'Het bedrog van het zien':

    Ik wilde maken
                              wat nog niemand gemaakt had,
    een paleis
                                van gesloten constructies
    in hun eigen
                                luchtledig.

De eerste woorden zijn al in een toon en tijd gezet die aangeeft dat wat volgt het verslag van een mislukking is. De dichter voegt daar aan toe dat hij  streefde naar de absolute uniciteit van een schepper. Hij verwoordt zo het verlangen naar originaliteit, dat tot een van de meest versleten clichés van de burgerlijke cultuur is geworden. Wie als eerste woord het woord 'ik' gebruikt, formuleert daarmee een doorgangshuis voor zoveel levensverhalen en identiteiten dat het zonder eindeloze toevoegingen een leeg woord is. Ik is iedereen, niemand dus. De formulering al van het  verlangen bewijst het mislukken van de realisering.
    Het unieke dat hij dan zegt te hebben willen maken blijkt dan een paleis te zijn, een gedichtpaleis. Het moet de absolute gesloten vorm in het niets zijn. Met die keuze van wat hij wilde maken grijpt hij naar het  vergulde beeld van het gedicht als woning, Slauerhoff had wellicht meer een scheepshut op het oog. Ook daaruit blijkt de mislukking van de  schepping in en uit het niets. Zijn beelden verraden de dichter dat hij materiaal gebruikt, dat hij wortelt in dezelfde grond waarin allen wortelen. Hij is niet zozeer de schepper van een eigen wereld als wel zelf een voortbrengsel van de wereld waarin hij leeft. Hij is een functie van wat hij maakt. Zo gaat het gedicht dan ook verder: 

    Op mijn geheime wegen
                                kwam ik niet verder
    dan de boer of de jager,
                                verlengstuk
    van akker en prooi. Elk beeld
                                is het erfstuk
    van beelden. Ik schik

Als de dichter niet kan scheppen omdat hij niet ontkomen kan aan de taal en de beelden waarin hij schrijft, wat kan hij dan nog? Wat doet hij dan nog met zijn gerommel in de marge? Hij herschikt het bekende, zodat het verschuift en zonder nieuw te zijn aan het oude ontsnapt. Hij herschikt de oude orde dusdanig, dat er nieuwe mogelijkheden zichtbaar worden. De 'ik' schikt:

                                alleen maar de rangen
    naar een verbetener wet,
                                mijn paleis.
    Paragrafen, in die orde
                               nog niet eerder
    verschenen, een gedachte
                                die er moest zijn.

Met het herschikken ontstaat iets nieuws. Het lijkt er even op dat het hem toch is gelukt iets te maken 'wat nog niemand gemaakt had'. De laatste twee regels maken echter de toon van de 'ik' als schepper in het luchtledige helemaal onmogelijk. Het enige wat hij gedaan blijkt te hebben, is een gedachte (of een gedicht) aan het licht brengen die al in het bestaande verborgen aanwezig was. Die gedachte heeft de dichter uitgekozen om zichtbaar te worden.
    Het niet meer geformuleerde ironische van het geval is dat ook deze gedachte en daarmee ook dit gedicht al een gangbare poëticale gedachte is geworden, een poëtisch cliché. Is het de tragiek van de dichter dat hij dat niet meer formuleert? Of is het de tragiek van de lezer dat hij al in de lucht hangt en niet anders kan dan deze voorzet inkoppen?
    De dichter kan niet verdwijnen. Hij kan alleen opnieuw verschijnen in steeds een andere door de traditie afgedragen mantel. Of hij zou als de dichter Rimbaud moeten zwerven door eeuwig te zwijgen.
      Ook dan citeert hij.

 

 

gepubliceerd 1989

naar de bibliografie