Behoeden wat ooit zal verdwijnen

 

Voor me op mijn bureau liggen twee gedichtencycli van H.C. ten Berge. De ene is getiteld 'Het grote lak. Een fabel' en is afkomstig uit de bundel Het vertrapte mysterie uit 2004. De andere cyclus  heet 'Het omringende en nabije' en verscheen elf jaar eerder in de bibliofiele uitgave Een tuin in de winter. Ze hebben naar mijn waarneming veel met elkaar te maken. Ik aarzel over de volgorde waarin ik ze aan u zal presenteren. De volgorde van de elementen bepaalt de denkbeweging. Een echo bestaat uit de laatste gehoorde klanken. Begin ik met de verstilde herinnering aan het begin van het dichterschap, dat de dichter zich opnieuw herinnert om te verstillen? Of begin ik met de bitterboze fabel over ons tijdsgewricht, die weliswaar ook in stilte eindigt, maar dan in een stilte die klinkt als een woedende noodkreet?

 

De beslissing is gevallen.

 

'Het grote lak' laat zien dat H.C. ten Berge zijn langdurige fascinatie voor de cultuur van Inuit, indianen, en volkeren in de vlakten van Siberië niet alleen via vertalingen tot uitdrukking brengt. Hij vertaalde mythen en sagen en lyrische poëzie. In deze cyclus kiest hij een figuur uit een ons vreemde mythische wereld als hoofdpersoon van een eigen fabel. Hij gebruikt elementen uit verschillende scheppingsmythen. Hij maakt er een eigen leerdicht van over onze tijd. Hij doet dat in de toonzetting die schatplichtig is aan zowel de rauwe onomfloerste verteltrant van genoemde orale culturen als aan de technieken van onze geschreven lyriek.

    Hoofdpersoon is 'Raaf'. Dit is de uitgangssituatie van het gedicht:

 

    Raaf bezat weinig van waarde

    een zaklamp, een mesthoop, een morsig pak veren.

 

    Het was donker en leeg op de aarde

 

Dat de aarde donker en leeg is, vormt geen tegenspraak met de attributen van Raaf. Het accentueert dat alles openligt. Er is een decor voor een schepping. Een schepper is Raaf, al moet je hem misschien eerder een schopper noemen. Het voor een schepping noodzakelijk licht doet hij op de volgende manier opgaan:

 

    Raaf trapte zo hard dat de vuurbal omhoog —

    vloog en door het rookgat ontsnapte.

 

    Zo werd het licht op de aarde —

 

Het vervolg herinnert aan het scheppingsverhaal van Genesis. Daarin schept God de mensen naar zijn beeld. Als tegenover, want hij schept de mensen als elkaars tegenover. Tegenovers die naar elkaar reiken brengen een verhaal op gang omdat hun beelden niet samenvallen. Raaf brengt een schijnverhaal op gang, dat wel moet imploderen. Zo gaat Ten Berge verder na de gedachtestreep van de vorige geciteerde regel:

 

    waarna hij, vervuld van zichzelf,

    in een modderpoel

    met zijn spiegelbeeld trouwde.


 

De wereld die daar uit voortkomt lijkt een spiegelbeeld van onze hedendaagse wereld:

 

    Raaf was jaloers. Zijn vraatzucht

    kende geen grenzen.

    Hij beloerde de mensen en nam ze

    te grazen, sloeg er één dood

    voor hij zelf werd geslagen.

 

Deze boosaardige scheppergestalte wordt het beeld van de destructieve kant van de scheppende vermogens van de mens. Die destructiviteit krijgt de vrijheid door onverschilligheid.

 

    Raaf spoog en bedroog,

    en had lak

    aan wat leefde, ademde,

    zong en bewoog.

    Er was niets dat zijn nachtrust verstoorde.

 

    Raaf had geen mening,

    hij vrat, stal en moordde,

    (..)   

    Het ging zoals het gaat,

    het ging zoals het hoorde.

 

Bij die normale gang van zaken hoort de volle uitbetaling van uitstaande rekeningen in een orgie van geweld. Raaf krijgt op zijn brood wat hij op de sneetjes van anderen heeft gesmeerd. Wat ontstaat is een vrije markt van wrok en wraak, een anarchie van het verongelijkte rechtsgevoel zonder verantwoording. En zoals het bij een scheppingsfabel hoort, komt ook de Messiaanse onderstroom van het paradijsverlangen boven. Opnieuw met in de implosieve kracht die de (valse) schijn van het ware in zich bergt. De kwaadaardige schepper acteert met slachtoffermacht.

 

    Raaf jammerde, schreeuwde, vermurwde

    de harten, deed zich voor als schlemiel

    of trad op

    als De Man van Ondraaglijke Smarten.

 

    Hij verrees uit de dood (..)

 

Het is allemaal net te. Maar in het schmieren verzekeren we ons in deze houvastloze tijden van het waarmerk van echtheid van onze waarnemingen. Als opperschmierder van het Messiaanse krijgt Raaf een onverhoedse kracht door zijn machtsgreep in de virtuele wereld. Die kracht wordt gevoed door de honger naar verlossing uit dit tranendal van vrije markt en mediacratie. Ik citeer het zesde gedicht van de cyclus in zijn geheel:

 

    Hij deed een greep naar de macht:

    De dieren der democratie werden

 

    — niet zonder bijval van velen —

    verkracht in de raven-arena,

    waar duizend camera's onverdekt

    elk detail van zijn act registreerden.

 

    Raaf was op slag

    een groot man, een geziene

    tiran wiens stompzinnigheid

    iedereen boeide:

    Zijn verschijning, alsook de verkondiging

    van de ravendoctrine,

    werd dag & nacht op het beeldscherm herhaald.

 

    Het grote lak in hem groeide.

 

Het is niet moeilijk onder deze regels onze recente geschiedenis te herkennen. Daar hoeft geen beschrijving van een glad geschoven Raafschedel bij. Ten Berge vervolgt in het zevende gedicht met een prachtige definitie van de implosieve kracht van het populisme:

 

    Raaf was een held van het volk

    dat hij zelf naar zijn beeld had geschapen

 

Ten Berge laat dan ook in zijn fabel Raaf kapot maken wat hij schiep. Raaf schiet de zon kapot en verdwijnt:

 

    De inktzwarte ruimte

    sloot zich voorgoed om hem heen.

 

    Alles kwijnde, verstijfde, stierf af.

    Ook wormen en maden bevroren.

 

    Het was weer donker en leeg op de aarde.

 

Omdat de cyclus Het grote mysterie besluit, vormt deze slotregel de uitgangssituatie voor de lezer. De vaststelling dat de aarde donker en leeg is, vormt de moraal van de fabel, een moraal die voor even zijn blik op de wereld bepaalt.

    De moraal van deze fabel is gelukkig minder eenduidig dan die van de ons bekende fabels van Oskar de la Fontaine. ''donker en leeg'' als beschrijving van onze huidige wereld, inderdaad,  het zou mijn apocalyptische stemming kunnen bevestigen. Toch, bij alles blijft het 'Het grote lak' een fabel van de creatieve vermogens van de mens. Raaf is niet alleen de populist die hij is. Hij is ook identificatiefiguur van de dichter. Als aap van God blijft hij als valse Messias toch een Messiaanse gestalte. Het is donker en leeg op aarde, maar liggen doods donker en lichtend donker, donker waarin het oplicht, niet heel dicht bij elkaar?

    In een bundel uit 1992 nam H.C. ten Berge tussen zijn eigen gedichten een vertaling op van 'De donkere nacht' van de Spaanse mysticus Johannes van het Kruis. Daarin is de nacht een veilige beschutting voor het lichtende samengaan met de goddelijke Minnaar.

 

Ook 'Het omringende en nabije' is een scheppingscyclus. De uitgangssituatie is tegengesteld aan die van 'Het grote lak'. Hier begint het niet in het donker. Het eerste gedicht van de cyclus gaat als volgt:

 

    Het eerste licht zo dichtbij, zo ver weg

    dat het leven zich afvraagt waar het zal blijven.

    Ooit heeft het zich waargemaakt

    onder die berk, aan dat raam, op het pad

    naar de schuur, toen het sneeuwde, de deur

    even aanstond, een jongen iets velde, een bijlslag

    het melkwitte hout openkliefde.

 

Voor 'die jongen' mogen we de dichter lezen. Hij herinnert zich dertig jaar na dato een moment waarin zijn dichterschap werd aangelicht. Het is een verlichtingsmoment dat in zijn structuur verwant is aan de mystieke verlichting — de vertaling van het gedicht van Johannes van het Kruis komt niet uit de lucht vallen.

    Die uitgangssituatie maakt de uitdrukking 'het eerste licht' meerzinnig. Het is in alle opzicht scheppingslicht. Het is het eerste licht, het eerste inzicht dat de jongen tot dichter maakte én er klinkt de betekenis van het allereerste licht in door. De meerzinnigheid zet zich in de eerste regel door met de ineenvloeiing van verte en nabijheid. En ze zet zich door in de tweede regel. Vraagt het leven zich af waar dit specifieke licht zal blijven (vraagt de dichter zich af hoe hij een dergelijk licht in zijn werk plaats kan geven). Of is het licht zo overweldigend dat het leven niet meer weet waar het moet blijven?

    Met het 'Ooit'  van de derde regel krijgt lichtverschijnsel een plaats in de geschiedenis. Dat het moment  niet buitenhistorisch is, blijkt nog eens in het woord 'even'. Hoe kort ook, het strekt zich uit in de tijd. Mooi in dat verband is die zeer nauwkeurige specificering van de plaats in de ruimte waar het zich heeft waargemaakt. Het mond uit in die bijlslag. De bijl kan zelf al licht opglanzen. Het witte hout is evengoed een beeld van het licht. Openklieven onderstreept weer het kortstondige karakter van deze epifanie.

    Uit deze epifanie ontvouwt zich het dichterschap.

    Het vervolg van de cyclus concentreert zich op de tuin en op het tuinhuisje waarin de jongen leefde. De afzondering ervan is voorwaarde voor de ontplooiing van het dichterschap: ''Zolang er niets tikte of zuchtte, ontkiemden de beelden / die bleven.'' In het laatste gedicht van de cyclus wordt de vraag gesteld of dit alles kan zijn. Ligt de taak van de dichter niet elders, bijvoorbeeld in het schrijven van bitterboze fabels over de actualiteit? Het laatste gedicht van de cyclus stelt de vraag naar het vervolg van het dichterschap. Natuurlijk weet de dichter wat hij in die dertig jaar heeft gedaan. Hij heeft geschreven over de schurken. Hij heeft de noodkreten van de wereld gehoord en doorgegeven. En toch is er nog iets anders ook. Daarnaast, of daaronder, of daarvoor.

 

    Was dit het leven dat zou verder gaan?

    Ook toen grepen schurken de macht of de wapens

    en schreeuwde de wereld het uit.

    Maar hij moest behoeden wat ooit zou verdwijnen: de tuin,

    het terras, de schuur in het gras en verweerde gezichten

    onder de linden. Daar, zo te staan, geknot, verbeend,

    elkaar omarmend met winterse gewrichten.

 

We staan in de kou. Dat is begin jaren zestig niet anders dan nu. Ook toen schreeuwde de wereld het uit, niet minder hard, niet harder dan nu. We kunnen doof worden, de pijn in de oren kan door overbelasting ondraaglijk worden. Wat blijft is de taak van de stilte, van het stilzijn: behoeden wat zal verdwijnen. Soms met een fabel, soms met het stille schouwen van onze tuin.

 

gepubliceerd 2005

 

 

naar de bibliografie