Mannenmelancholie

 

Waarom is het die ene golf, die omslaat en tot aan je tenen uitschuimt, waardoor je je realiseert dat je langs de zee over het strand loopt — en niet alle vorige golven? Een nieuwe dichtbundel van een dichter kan je soms met beide voeten in zijn vorige zetten. Zoals van een fresco de kleur (1996) van Eddy van Vliet toont dat zijn vorige bundel De toekomstige dief (1991) in het teken staat van de vader. De jongste staat in het teken van de moeder. De een lijkt leven te brengen door de mogelijkheid bloot te leggen met taal aan de taal te ontkomen. De ander confronteert met de dood door de stilstand.

    De titel De toekomstige dief toont een melancholie op voorhand. Hij is ontleend aan twee zinnen uit een verhaal van Remco Campert: ,,Ik zal een fiets gaan kopen. En ergens in de stad loopt de toekomstige dief al rond.'' Hier is niet eens sprake van een melancholieke stemming om een verloren of vergaan geluk. In de zekere verwachting van het geluk — hij zàl een fiets gaan kopen — is het verlies en daarmee de melancholie al gegeven. Het geluk zal nooit puur genoten worden. Geen minuut kan geleefd zonder de zekerheid van het sterven.

    Het openingsgedicht 'Mistel' maakt met zijn vreemd stellen die zekerheid helemaal waar.

 

    Eén ding stond vast. Van het tegendeel viel ik

    niet te overtuigen. De grote doorschijnende trossen

    groen langs Frankrijks wegen hingen voor het grijpen.

 

    Ik weigerde te beseffen dat klimmen op vaders

    schouder niet helpen kon. Dat te hoog was

    wat binnen handbereik leek. Dat een sprong

    de afstand niet overbruggen zou.

 

    Nu, bijna vijftig jaar oud, stel ik vast dat ik nog steeds

    voor waarheid houd wat ik op mijn achtste zag, en mijn

    reisdoel verwaarloosd heb voor een nooit eindigend

    oponthoud in het woud waar de mistel in de bomen groeit.

 

Curieus in dit gedicht, de stellige ontkenning van de mislukking die het vaststelt. Het lijkt een manier om alsnog vast te houden wat allang vergaan is. Door het gebruik van de verleden tijd in de eerste twee strofen geeft degene die vertelt aan, te weten dat hij destijds in een illusie leefde. Als hij op de schouders van zijn vader zou klimmen, zou hij de trossen mistels kunnen plukken. Wat hij toen waarschijnlijk niet kon weten, maar nu als dichter wel zal weten, is dat de mistel van oudsher het symbool van onsterfelijkheid was. Hij was de 'algenezer'. Als hij van de dood kon hij genezen, dan zeker van de melancholie. Maar de mistel was onbereikbaar weet de verteller van nu. De vergankelijkheid — de toekomstige dief de dood — liet zich niet tegenhouden en laat zich niet tegenhouden. Des te merkwaardiger is daarom de mededeling in de derde strofe die in de tegenwoordige tijd is gesteld. Tweeënveertig jaar later, wetend dat waar hij toen van overtuigd was niet waar is, houd hij het toch voor waar. Ook in die formulering ligt nog de wetenschap besloten dat het niet waar ìs. De illusie heeft echter wel als resultaat dat hij zich, herinnerend, voor eeuwig ophoudt in dat bos waar hij met zijn vader was. Niet de mistel, maar de melancholie verleent aan de jeugd het eeuwige leven. Met de vader voor altijd vaststaand in het woud van de jeugd: God (eeuwig) in Frankrijk.

         

Het slotgedicht 'Staande' van de bundel lijkt met dit openingsgedicht te corresponderen. Alleen is de stilstand die daar werd bereikt en identiteit en leven betekende in haar tegendeel verkeerd.

 

    Staande ben ik vergeten wat het geheugen

    mij gaf toen ik lag. Snijdt de daad mij

    van het verleden af? Moet ik kiezen

    voor de onbeweeglijkheid die mij uiteindelijk wacht?

 

    Niet in de golf heb ik het spiegelbeeld gevonden.

    De sloot waaruit alle leven geweken was, gaf mij dit pas.

    Zo anders dan verwacht: een blad omrand door handen

    die zich vouwden als voor een gebed.

    Met kracht vernietigden zij wat geschreven werd.

 

Het getuigd van durf om het slotgedicht van een bundel te eindigen met vernietiging. Met die ene regel lijkt de hele bundel te worden verscheurd, een beweging die bij haar inzet nog op een gebed lijkt. Zou bidden een vernietigen, een losmaken van het bestaande zijn?

    'Mirte' liet de vereeuwiging van het leven zien als een tot stilstand brengen. 'Staande' toont de keerzijde. Als dichten een manier is om een beeld van jezelf te maken of te vinden — je identiteit te bepalen —, dan kan dat alleen door de taalstroom tot stilstand te brengen. Dood, stilstaand water geeft een spiegelbeeld. Het levende, stromende water verbreekt alle beelden. Papier bedrukt met een gedicht vindt als beeld het dode slootwater met daarin een bedrukt gezicht. De handen die het papier verscheuren in een lofprijzing op het leven, zijn onpersoonlijke handen. Ze zijn niet meer door een bezittelijke voornaamwoord aan de verteller verbonden. Hij heeft zijn spiegelbeeld vernietigd. Ten leven.

    Dat einde kaatst de blik van de lezer nog een keer terug naar het gedicht 'Mistel' en de verdubbeling van de stilstand in de herinnering. Is de herinnering aan de wandeling met de vaderlijke ''god in Frankrijk'' wel een herinnering aan geluk? Wordt er niet een conflict in het verzwijgen ervan aangeduid? Het jongetje ''weigerde te beseffen'' roept het beeld op van een huilend jongetje dat op de schouders van de vader wil staan om naar de eeuwigheid te reiken. De vader weigert op zijn beurt het jongetje op zijn schouders te nemen. Hij dwingt hem op zijn eigen ouderlijk verhaal te vertrouwen. Hij verhindert het kind boven hem uit te groeien – letterlijk in het beeld van het jongetje staande op de vaderlijke schouders – en zelf het leven te ervaren. In de melancholie zit een kindermoord verborgen. De vaderlijke orde fixeert.

 

Misschien is het daarom niet vreemd dat Als in een fresco de kleur begint met stromend water.

 

    Zoveel stroomopwaartse zwemslagen,

    zoveel proeven van toekomst gekerfd

              in de bomen, van kussen om aan kussen

              toe te komen.

 

              De verrukking van het begin.

    De identiteit zonder handtekening.

              De eenvoudige troost voor de blaar,

    de traan en de koorts.

 

    Zo onbevattelijk als het waarom

              van de navel is het water dat draagt,

    de ster die geen schaduw werpt.

    Zo vanzelfsprekend en eeuwig

    zijn de vleugels om onder te slapen.

 

Een moedergedicht toch, met die navel, dat water, die (moeder)vleugels? Weer is er sprake van eeuwigheid, nu die van een oorsprong die voor de jeugdherinnering in het woud der symbolen ligt. Hier is het taalloze ('zonder handtekening') geluk. Het is een geluk dat naamloos is.  Het is een geluk waarin de gelukkige met zichzelf samenvalt. De ster werpt geen schaduw, er is geen splitsing van de persoon. Daarom is er in het gedicht nergens een ik dat spreekt. Wie ik zegt splijt zichzelf. En hij splijt zichzelf af van de wereld. Hij wordt onderhevig aan tijd en plaats. Die gespletenheid van de ik-zegger biedt ruimte voor herinnering, voor bewustzijn van verlies, voor bewustzijn van komend verlies, van de dood. In dit gedicht is melancholieloze beweging terug naar de bron.

    En zo vindt de dichter in 'Rivier', het laatste gedicht van deze bundel zijn identiteit, niet door een blik op zijn spiegelbeeld in stilstaand water, maar door zich over te geven aan de beweging van het water die de beweging van een gedicht kan zijn. Zijn identiteit verandert daarmee van karakter. Hij is niet langer dichter in de klassieke traditie voor wie kunst mimesis is, spiegel van de werkelijkheid. Hij presenteert zich als modern dichter. Dichten is maken èn dichten is het volgen van het grillig verloop van de taal. Het slot verwoordt die paradox. Schuim is een beeld van betekenisloosheid. De rivier is ongetemd, tegelijk heeft de dichter het gedicht in de hand omdat hij de maker is. Wat moeders al niet vrij maken.

 

    Hoe breed wil je zijn in dit gedicht

    dat nooit over water heeft gehoord

    en golven slechts ervaart als zes letters

    uit het alfabet?

 

              Je verlangens dwingen mijn pen.

    Slaaf van je meanders. Slib noch rotsen

    bepalen je loop. Ook bronwaarts kan.

    Wil je van Athene naar Louisiana?

    Fluister en ik gehoorzaam al.

 

    IJs dat een meeuw tot rustplaats dient,

    scheurt een regel verder in zee

              de beroemdste romp van de eeuw.

    Dorpen worden steden of verdwijnen

    in je diepten waar de karper heerst.

 

    Niemand, niemand wordt hier gered.

    Sluit met mij dit innig verbond

              tussen maker en realiteit. En mond uit

    schuimend en ongetemd in mijn hand.

 

 

 

 

gepubliceerd 1996


 

naar de bibliografie