één kamer in het huis van de wind zou van mij zijn
één zandfauteuil, één zeebed het mijne, wuivende grassen
een onbuigzame wilg, wiegend wier, één wolk
zou in mijn schedel het vervliegende denken, deinen
de rimpeling van mijn leden, één glinsterend deinen  
 

wijs mij de deur van het westen, leid me door de helblinke
zonnegang –  nee, nee benevel me met wijn uit het maanglas
dat de nacht hief op hen die nog niet alleen zijn

 

 

noodtrap

naar het schone geheim