Lopend schrift

Niet eerder schreef Koos Geerds een bundel die zozeer een eenheid vormt als Insekten. Alle drieëndertig gedichten hebben een insect als uitgangspunt. De index reikt van 'aaltje' tot 'zijderups'. Geerds die voorheen overwegend vrije verzen schreef van sterk variërende lengte, koos in de meeste gevallen de vijfvoetige jambe als basis. Daarbij bezingt hij zijn insecten veelal in klassieke vormen als sonnet, rondeel en kwatrijn.
    Techniek en thematiek versterken eveneens de indruk van eenheid. Geerds benadert bosmier en huisvlieg, kakkerlak en schaamluis alle op dezelfde wijze. De beschrijving van hun eigenaardig gedrag is zo zwevend in betekenis, dat tevens wordt geschreven over de menselijke raadselen ten aanzien van leven en sterven. De insecten blijken het materiaal waarmee Geerds zijn levensbeschouwing uitdrukt. Daarin zijn alle soorten gelijk. Dat daarbij een klein aantal thema's steeds terugkeert versterkt de hechtheid van Insekten.
    Tot die thema's behoren: de onkenbaarheid van de scheppingsorde na de verdrijving van de mensen uit het paradijs; de zoektocht naar de zin van het leven in het chaotisch en driftig bestaan; de dood als voorlopig laatste waarheid en het schrijven van poëzie als poging nog iets van Gods verborgen orde en harmonie zichtbaar te maken. Dat laatste beschouwt Geerds waarschijnlijk ontoereikend menselijk trachten. Hij zal zijn poëzie niet zien als een verantwoorde en definitieve bewijsvoering van die goddelijke orde. Voor hem heeft dichten tekenkarakter. Poëzie heeft de taak de chaos te bezweren. In zijn bundel Goutbeek-archief gaf hij zichzelf als dichter de volgende opdracht: 'Ontneem het z'n weerbarstigheid; ten dele / want anders wordt de poëzie een windmachine, / waarin de doodsklok volop luidt.' Met zijn toewending naar de klassieke vormen onderstreept Geerds deze taakstelling.

Koos Geerds verwijst in Insekten regelmatig naar het dichterschap.De kans die hem werd geboden door het schrijvertje, dat fascinerende beestje dat over het water loopt, liet hij zich niet ontnemen. 'Schrijvertje' is een goed voorbeeld van waar het Geerds in zijn poëzie om gaat: 

    Doodsangst reikt dieper dan de lichtval gaat,
    de ogen zijn in optimale staat
    om af te rekenen met het verraad
    dat op de bodem loert, tot op de graad
    weet hij de brekingsindex, geen hiaat
    vertoont het lopend schrift, zaad vormt nazaat
    tegen het blad; de schrijver peilt het kwaad
    in elk verweer, antennes recht, verslaat
    de doodsangst dieper dan de lichtval gaat. 

Het eentonige, staande rijm en de herhaling van de eerste regel aan het slot maken het eenstrofig vers bijzonder hecht. De minieme afwijking die bij nader inzien tussen begin- en slotregel bestaat, legt precies Geerds poëtische drijfveren bloot.

Na lezing van het gehele gedicht blijkt de eerste regel antimetrisch te beginnen. De trocheïsche opening benadrukt het belangrijke themawoord 'doodsangst'. Hij voorziet het insect daarmee nadrukkelijk van een menselijke emotie. Net als Guido Gezelle gebruikt Geerds het schrijvertje als middel om een drijfveer/taak van de schrijver te illustreren. Al in het gedicht wordt het met een verkleinwoord aangeduide insect tot mens omgemunt door weglating van de verkleiningsuitgang. Het herstel van de metriek en de weglating van het werkwoord 'reiken' legt aan het einde van het gedicht de aandacht terug naar het woord waar de voorlaatste regel mee besluit.
    'Verslaan' in zijn dubbelzinnigheid onthult een onopgeloste spanning in de poëzie van Koos Geerds. Op het eerste gezicht lijkt het slechts een haarscheurtje in de eenheid van zijn (poëtische) wereldbeeld. Bij nadere beschouwing blijkt uit de onverzoenbare dubbelzinnigheid van dit woord, dat de kloof die Geerds probeert toe te dekken onoverbrugbaar is. Het schrift van de schrijver is minder lopend dan het schrift van het schrijvertje.
    In de eerste betekenis van 'verslaan' overwint de schrijver de doodsangst dieper dan zichtbaar is. Hij weet zo'n zinssamenhang te creëren, dat hij en zijn lezer een zekerheid krijgen die voorbij de zichtbare dood reikt. Hij brengt de doodsangst een definitieve nederlaag toe. In de tweede betekenis wordt de schrijver een verslaggever. Hij doet verslag van de doodsangst die de mensen beheerst. Zijn schrijven/verslaan reikt dan dieper dan de lichtval van de religieuze zingeving. De dood(sangst) overwint elke zin.

 Helemaal een eenheid is Insekten dus niet. Geerds hinkt op twee gedachten. Hij kent de verleiding van de modernistische poëzie, wil daar echter niet aan toegeven. Dat drukt ook het citaat uit 'Goutbeek-archief' al uit.
    Deze tweepoligheid zien we eveneens terugkeren als we een van de motto's met de werkwijze van de dichter vergelijken. Van Pierre Kemp citeert Geerds: 'ik heb het tot insect gebracht ...'. Dat is bij uitstek een modernistisch motto. De dichter verlaat ermee het terrein van de menselijke waarneming en probeert zo een nieuwe kijk op de werkelijkheid, zelfs een nieuwe werkelijkheid te vinden. Als insect belichaamt hij een mogelijkheid van Rimbauds 'immense et raisonné dérèglement de tous les sens' ('mateloze en beredeneerde ontregeling van alle zinnen'). Het is een soortgelijk programma als dat van Francis Ponge. Ding (zeep) en dier (zeepaard) bieden elk voor zich de mogelijk buiten de gevangenis van onze voorstellingen te kijken.
    Wat Geerds echter na dit motto in Insekten doet, is het insect tot mens brengen: doodsangst, liefde, zingeving, jongste dag, gebukt gaan onder de zondeval en de verdrijving uit het paradijs. Het is een soortgelijke discrepantie als die bij Paul Marijnis in zijn bundel Gillette. Beiden verlangen naar een poëtica die ze in hun poëzie niet realiseren. Marijnis beroept zich op Ponge. Maar hij laat vervolgens het vreemde niet toe, doch sluit er psychologiserend zijn ogen voor. Geerds onderstreept zijn transformatie van het vreemde tot zijn menselijke proporties door op drie na alle insecten te individualiseren.
    In 'Bidsprinkhaan' vergelijkt Geerds de fabel met de metafoor. Hij lijkt voor de metafoor te kiezen als dichterlijke middel: 'de fabel legt het af / tegen de metafoor die diepte wint (...)'. Je zou kunnen zeggen, met de metafoor doet de dichter verslag van zijn tasten in het onkenbare gebied van de doodsangst. De fabel verslaat de angst in de keurige formule van een moraal. Geerds waagt zich ondanks dit inzicht in het verschil van kracht tussen beide, niet onvoorwaardelijke aan de metafoor. Zijn gedichten zijn weliswaar niet de totaal gehumaniseerde dierenwerelden als die in de fabels van La Fontaine. Wel mengt hij zoveel 'moraal' in zijn metaforen dat zijn poëzie fabelachtige trekken krijgt.

(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays.