De essaybundel Schuimen langs de vloedlijn. Kritieken en kronieken over poëzie (2002) is ''in prijs opgeheven'', zoals dat zo mooi heet. Daarom kunt u de essays daaruit nu hier lezen.

Een steen uit de lucht, voorwoord 

De oorspronkelijke kritieken en kronieken verschenen in de afgelopen tien jaar in verschillende periodieken en publicaties. Voor deze bundeling zijn ze meestal intensief bewerkt. In het geval van 'Verwijdering door verwoording, over Eva Gerlach' bijvoorbeeld, heb ik kritieken die ik over de afzonderlijke bundels schreef als materiaal genomen om een aspect van het hele oeuvre te onderzoeken. Al naar gelang het karakter van het werk van de andere dichters en van de stukken die ik daarover schreef, ging ik bij de bewerking tot voorliggende essays op vergelijkbare wijze te werk. Ik hoop zo bij elk afzonderlijk te hebben kunnen toevoegen, wat mijn lectuur van de anderen mij in de loop der jaren heeft gebracht. Zonder al te expliciete verwijzingen zijn dwarsverbanden aangebracht. In dezen houd ik mij aan de methode van Wilfred Smit, die der insinuatie. Bij alle stukken dient men een ondertitel te veronderstellen: 'over enkele motieven in het werk van ...'. Deze erende herinnering aan de titel van één van Walter Benjamins essays over Charles Baudelaire suggereert een programma. Ik schrijf met grote aandacht voor het detail, in de verwachting dat daarin het hele werk en iets van zijn omgeving oplicht. Dat doet het voor mij, ik hoop ook voor de lezers van deze essays, al was het maar doordat ik in hen een tegenstem wakker roep.
    De keuze van de dichters berust op toeval, aantrekking, afstoting, uitdaging, en de behoefte gecanoniseerd of juist minder bekend werk zelf grondig te onderzoeken. Voor deze bundeling heb ik de stukken volgens enkele principes geordend. Mijn eigen leesadem is gediend met een afwisseling van kortere en langere stukken. Verder vind ik steeds twee stukken meer bij elkaar horen dan bij de andere, als antwoord, als tegenstem of als contra-expertise. Ik heb ze gespiegeld. Tegenover de inleiding ligt het nawoord. De inleiding spreekt over lezen en kijken zonder theoretisch te worden. Het is altijd een concreet gedicht waaraan ik de beperktheid van mijn blik ervaar. Daarom dank ik in het nawoord de ogen van een ander. Met Eva Gerlach moest ik beginnen en met Hans Faverey wilde ik eindigen — beiden reiken in de dood en komen daar met geheel eigen levende poëzie uit terug. Het eerste citaat in de tekstband onder het essay over Hans Faverey is van Wallace Stevens. De andere citaten zijn genomen uit het werk van de dichters in Schuimen langs de vloedlijn. Impliciet wederzijds commentaar is beoogd. F. van Dixhoorn en Martin Reints schrijven beiden transparante poëzie. Die van de eerste lijkt op het eerste gezicht niets te betekenen, de betekenis van Reints' gedichten lijkt direct duidelijk. De oeuvres van Gerrit Kouwenaar en Lucebert probeer ik te begrijpen vanuit een grote crisis in hun dichterschap, in de tweede helft van de jaren vijftig. Met elkaar gemeenschappelijk hebben ze, dat ze die crisis van hun poëzie trachtten op te lossen met hun poëzie. Dirk van Bastelaere schrijft donkere, woedende lyriek — K. Michel licht geformuleerde, wanhopige meditaties. De toestand van Michels figuren is te omschrijven als kennistheoretische claustrofobie. Dat brengt hem in de buurt van Van Bastelaeres zelfgediagnosticeerde 'epistemologische vertwijfeling'. Zowel bij Hans van de Waarsenburg als bij Hans Tentije transformeerde het politieke engagement van hun verzen in respectievelijk de jaren zestig en de jaren zeventig in utopische melancholie. Wilfred Smit en Antoine A.R. de Kom zijn totaal tegengestelde postkoloniale dichters. Stefan Hertmans zet de maskers van andere dichters en van geliefden op, om aan de binnenkant zijn eigen gezicht onder ogen te zien. De wereld van Nachoem M. Wijnberg is bevolkt met vreemdelingen. Hij moet zelf een vreemdeling zijn. Net als ik houden beiden van Walter Benjamin. Peter van Lier probeert te ontkomen middels de vereenvoudiging; Marc Kregting kiest de route van de complicatie. Gertrude Starink lost de lezer op in een rituele, archaïsche wereld. Toch is zij net als de anderen door het modernisme getekend. Haar oeuvre is spiegelbeeldig, evengoed is de symmetrie ervan verstoord. Het essay daarover kan daarom de verweerde spiegel zijn, waarin de essays over het werk van de andere beoefenaars van de anachronistische kunst der poëzie elkaar vermeerderen. Buiten de dwangmatige, reducerende ordening van deze tijd ademt, onaanraakbaar, het ware, het schone en het neutrale. 
    Mij is altijd het sprookje bijgebleven van het magere snijdertje en de boosaardige reus. Ze liepen langs de zee. De reus stampte van duintop naar duintop. Het snijdertje schooide door de schuimrand. Ze zwegen. Door het druisen van de zee waren alleen sternen, meeuwen, eidereenden en het in duinzand gesmoord dreunen van de laarzen van de reus te horen. Toen raapte het snijdertje een steen uit het schuim. Hij zag ineens een mogelijkheid zijn lot te ontgaan. Hij stelde de reus een wedstrijd voor. Wie een steen het verst kon gooien. Won de reus, zou hij, het snijdertje, vertellen met welke specerijen hij, de reus, hem, het snijdertje, die avond het beste kon toebereiden. Zoiets had hij nog nooit geproefd. Won het snijdertje, scheidden daar hun wegen. De boosaardige reus zou de zee inlopen en voortaan op de Doggersbank het vangstverbod voor haring en kabeljauw controleren. En hij, het magere snijdertje zou verder langs de zee schuimen, tot ver na zonsondergang, om zijn overwinning te vieren. Zeker van zijn zaak stemde de reus in met het voorstel. Hij haalde de kei tevoorschijn waarmee David ooit Goliath dodelijk trof. Kom je die tegen, neem je hem, reus zijnde, voor alle zekerheid mee. Een aanloop vond de reus niet nodig. Hij zette zich schrap, boog naar achteren door zijn knieën, woog de kei nog even in zijn handpalm en haalde uit. De kei zeilde over enkele zeeën, een oceaan en een respectabel aantal meren voor hij midden in een ven petste. Vanwege de druisende zee konden de reus en het snijdertje de inslag niet horen. De waterzuil boven de horizon gaf hen echter een goede indruk van de overbrugde afstand. De vlucht van de kei had even geduurd. De steen was warm geworden in de hand van het snijdertje. Maar nu was het zijn beurt. Ook hij nam geen aanloop en wierp uit stand. Op het hoogste punt, bij het oor van de reus, sloeg de steen zijn vleugels uit en vloog rechtstreeks naar de duiventil thuis. Omdat thuis altijd nog verder is dan het verste ven, gaf de boosaardige reus zich gewonnen.
    Net zo hoop ik dat de stenen die ik uit de schuimrand van de Nederlandse poëzie raapte, hun vleugels uitslaan en terugkeren naar de lezers van deze essays, om te nestelen in de nestkast van hun hart.

Naar de inleiding (Picasso, Cézanne, Nooteboom. Kusters, Tillema, Tellegen, Van Thijn). Naar de essays over Eva Gerlach; F. van Dixhoorn; Gerrit Kouwenaar; Dirk van Bastelaere; Hans van de Waarsenburg; Wilfred Smit; Stefan Hertmans; Peter van Lier; Gertrude Starink; Marc Kregting; Nachoem Wijnberg; Antoine de Kom; Hans Tentije; K. Michel; Lucebert; Martin Reints; Hans Faverey; Rembrandt.

terug naar het overzicht