Inleiding Revolver 135

 

Hadewijch is onze geheimnisvolle schrijver. Haar liederen, visioenen en brieven handelen van menselijke en goddelijke geheimen. Ze vormen een ontzagwekkend literair, literair-historisch en theologisch complex van leesgenot, ergernis, vragen, vermoedens, waarschijnlijke en zekerder antwoorden. Nog steeds zijn alleen die teksten de enige zekere bron voor voorstellingen over wie Hadewijch was en wat zij in haar dagelijkse dertiende eeuwse leven deed. We weten alleen dat haar werk een eeuw later, in de kringen van onze andere grote mystieke schrijver Ruusbroec, werd gelezen en gewaardeerd. De schrijvende kloosterkok Jan van Leeuwen van Ruusbroecs klooster Groenendaal noemde haar een ''overheilich wijf''.

          Haar werk is een rijke bron die vermoedens voedt en transformeert. Neem alleen al de kwalificatie ''liederen'' voor haar poëtisch werk. Tot anderhalf decennium geleden was het gebruikelijk om van de ''strofische gedichten'' te spreken. Toen publiceerde Louis Grijp de bevindingen van zijn eerste zoektocht naar melodieën waarop de teksten van Hadewijch gezongen kunnen zijn. Hij maakt voor een aantal van haar gedichten aannemelijk dat het contrafacten zijn van uit Noordfrankrijk bekende trouvère-liederen en/of gekende Maria-liederen. Waarschijnlijk zijn ze dus op de melodie daarvan gezongen. Hij overtuigt zo zeer dat men inmiddels van ''liederen'' spreekt.  Frits van Oostrom gebruikt in zijn recente literatuurgeschiedenis Stemmen op schrift de termen lied en gedicht nog wel door elkaar. Misschien doet hij dat omdat hij de oude voorstelling van zaken niet los wil laten. Evengoed kan het zijn dat hij met de term ''strofische gedichten'' wil onderstrepen hoe hoog hij het werk van Hadewijch acht. Bij het herlezen van al die literatuur die hij al kende was deze hernieuwde kennismaking voor hem naar eigen zeggen een sensatie van de hoogste orde. En in onze verschrifte cultuur drukt ''gedicht'' nog een hogere culturele waardering uit dan ''lied''.

          Deze verschuiving in genre-aanduiding van het poëtische deel van Hadewijchs werk, verandert ook onze voorstelling van de contemporaine receptie ervan. Receptie is een wat oneigenlijk woord daarvoor. Het kleeft de associatie aan van een auteur die haar publiek niet persoonlijk kent. Hadewijch, is het vermoeden, schreef voor een gemeenschap van gelijkgezinden in een kerkpolitieke situatie die voor haar niet zonder gevaar was. Verkettering, inquisitie en brandstapel vormden een reële dreiging voor mensen die buiten de kerkelijke kaders dachten en leefden. In waarschijnlijk haar eigen 'Lijst van volmaakten' die haar visioenenboek besluit, noemt ze een begijn die op de brandstapels van ketterjager Robbert le Bougre de dood vond. Hoe dan ook vorm je je een beeld van de gebruikers van Hadewijchs teksten. Hoe anders is het je voor te stellen dat begijnen uit haar mystieke kringen elkaar de gedichten voorlazen of uit het hoofd voordroegen, of je voor te stellen dat ze gezamenlijk de liederen zongen.  Waarbij, om de verbeelding de vrije loop te laten, Hadewijch zelf varianten uitproberend bij het instuderen voorzong. Of dat ze alleen, gebogen over het handwerk waarmee ze zichzelf in leven hielden, in meditatieve concentratie op hun liefde voor Christus de liederen zingzongen.

          Sedert de kritische uitgaven van haar werk door Jozef Van Mierlo staat een aantal gegevens min of meer vast. Hadewijch is hoogstwaarschijnlijk van adelijke afkomst. Ze leefde in de eerste helft van de dertiende eeuw in het hertogdom Brabant. Ze was een leidende figuur in een van de vele begijnengemeenschappen van die tijd. Rob Faesen die recentelijk promoveerde op het thema van de begeerte in het werk van Hadewijch, constateert echter dat het biografisch onderzoek en daarmee de kritische bevraging van Van Mierlo's bevindingen en stellingen eigenlijk al vijftig jaar stilliggen. Verwonderlijk is dat niet. Het ontbreken van biografische gegevens in de vorm van sporen in archieven of een geschreven heiligenleven, vormt op zich een argument voor de voorstelling dat Hadewijch onderdeel uitmaakte van de fascinerende, onder kerkhiërarchische druk staande en daarom riskante begijnenwereld van de dertiende eeuw. Maar zo'n argument transformeert gemakkelijk in een cirkelredenering. Gegevens uit de teksten en weten vanuit de historische kennis voeden elkaar wederzijds. Andere uitleg en andere gegevens vallen buiten het zicht. Faesen oppert nu of Hadewijch niet de abdis kan zijn geweest van een cisterciënzer klooster in het bisdom Luik. Hij heeft zelfs een, nauwelijks gedocumenteerde, kandidate. In een andere richting wijst Geert Warnar. In zijn boek over Ruusbroec uit 2003 houdt hij een nieuw pleidooi voor oude these. Dan zou Hadewijch zijn te identificeren als Ruusbroecs tijdgenote Heilwig Bloemaerts, de legendarische en als ketterse omstreden Bloemardinne. Precies die geur van ketterdom die Ruusbroecs vroeg-vijftiende-eeuwse biograaf Henricus Pomerius om deze Heilwig sproeide, deed Jozef Van Mierlo destijds de hakken in het zand zetten. Voor hem was Hadewijch heilig. En heilig was voor hem een bovenhistorisch kerkelijk concept. Overigens gaat Warnar niet in op de vraag waarom Jan van Leeuwen een ketterse vrouw waarmee Ruusbroec in de clinch lag, ''overheilich'' zou noemen. Dit is niet de plek om ongekwalificeerde steentjes bij te dragen aan deze fascinerende discussies. Ik wil slechts summier een silhouet tekenen van de geheimnisvolle schrijver Hadewijch.

 

Het Hadewijchdossier van dit nummer van Revolver is bedoeld als een actieve bijdrage aan de receptie van haar werk, als een manier om geheimen ervan op te laten lichten. Sommige geheimen worden in stilte bewaard en eerbiedig doorgegeven. Andere worden in een stroom van woorden vervoerd, van de een naar de ander. Woorden en geheimen kunnen van elkaar profiteren. De laatste doen welgekozen woorden glinsteren van betekenissen. De eerste zetten lezers op het spoor van onachterhaalbare geheimen.

          Om verschillende woordenstromen op gang te brengen, legden we aan een dertigtal dichters teksten van Hadewijch voor. We wilden haar diversiteit rechtdoen en het geheel voor de lezer overzichtelijk houden. Daarom kozen we één lied uit, één visioen en één brief. We vroegen de dichters met eigen werk te reageren op een van die drie – met een gedicht, een brief of een prozagedicht. Dat leverde zeer diverse reacties op – van diepe verbondenheid tot afkeer, van de anachronistische antwoorden waartoe bij uitstek dichters het vermogen hebben tot bevreemde afweer, tot het teruggeven van de opdracht. Hoe de reactie ook uitviel, Hadewijchs teksten lieten niemand van de gevraagden onberoerd.

          Gekozen is voor het vierenveertigste lied, het negende visioen en de vijfde brief. De teksten daarvan zijn opgenomen zowel in het Middelnederlands als in het hedendaags Nederlands. Om het gesprek met Hadewijch compleet te maken is van het lied niet alleen een vertaling, maar tevens een herdichting opgenomen. Het dossier is zo opgebouwd dat na elke tekst van Hadewijch in alfabetische volgorde de dichterlijke reacties daarop zijn geplaatst. Het dossier wordt afgesloten met een essay over eerdere gesprekken van Nederlandse en Vlaamse dichters met Hadewijch vanaf het begin van de twintigste eeuw. Het geeft de contribuanten aan deze Revolver een voorgeschiedenis.

 

Van Frank Willaert en Veerle Fraeters ontvingen we alle medewerking. Zij werken aan de definitieve uitgave van Hadewijchs liederen en aan een nieuwe vertaling die in 2008 zal verschijnen. Die vertaling is hier opgenomen. Jan Kuijper maakte een herdichting van lied vierenveertig. De vertaling van het negende visioen is van Veerle Fraeters. Voor de vertaling van de vijfde brief grepen we naar de uitgave van Paul Mommaers. Wij danken hen.

 

Hans Groenewegen

 

naar beginpagina