Mijn tekst van de Hagecantate

De eerste cantate die in een kerkdienst van de Kloosterkerk in Den Haag klonk, was Cantate BWV 70a. Dat gebeurde in 1958. Zo'n opvoering gebeurt jaarlijks. Om het veertig jarige jubileum van de opvoeringen te vieren, werd ervoor gekozen om nu een nieuwe te schrijven. De Hagecante zou je een ''spiegelcantate'' kunnen noemen. Na de uitvoering van die eerste cantate van Bach, die begint met de woorden 'Wachet, Betet, Wachet, Betet', debuteerden het Residentie Bachorkest en het Residentie Bach- & Kamerkoor met deze, een hedendaagse.

Door een organisatorisch ongelukje zijn in het programmaboekje en op de cd wat foutjes gemaakt. Op de cd is alleen de naam van de componist terecht gekomen. In het programmaboekje is de vorm van het gedicht verdwenen. Het hedendaagse tekstuele en muzikale antwoord op het werk van Bach is zo moeilijker te ervaren. De tekst refereert niet alleen aan individuele wandelingen langs het strand van Scheveningen en een  fietstocht over de Lange Voorhout naar de Kloosterkerk – dat maakt van de Cantate echt een echt Haagse beantwoording van de componist Jan Hage aan Johan Sebastian Bach – ze geeft ook beelden van onze eenzame religieuze ervaringen en twijfels in deze massatijd. Daarom geef ik u hier de gelegenheid om de tekst in de vorm te lezen, die voor de componist uitgangspunt vormde voor zijn muzikale structuur.

 

 

I

A, solo
Een bevel ging uit en bereikte de einden der aarde

want wie beveelt wil een daad bij wat hij beval

en wie wordt bevolen wil zelf ook bevelen.

Daarmee spuwt hij de smaak van vernedering uit.

 

koor

Eιn druppel gal verbittert het water van allen.

 

B

1, solo
Geen verwoestende ruiters,
geen bazuinende engel,
geen beest uit de zee …

2, koor
de stervende zee zelf staat tegen ons op.

1, solo
Geen besmettende dieren,
geen benauwende luchten,
geen zon verzengd land…
2, koor
maak maar geen longlist van moordende plagen
de plaag die ons uitsterft zijn wij, mensen, zelf.  

 

 

II

A, koor
Scheurde de heer het kleed van de hemel

als teken van rouw om ons besluiteloos leven –

 

B, man

Ik ben verlaten, heb het geloof in de mensen verloren.
Ik slenter 's nachts langs de vloedlijn, van de pier naar de haven -

 

links in de zeemist het licht van de stad een gelige schemer

rechts zijn de golven allang door maan en noordwester vergeten.

 

Ruist nu mijn hoofd, het verkeer in de verte of ruist het water;

mijn voet vindt een schelp, groot genoeg om de zee in te horen.

 

A
Scheurde de heer het kleed van de hemel

als teken van rouw om ons besluiteloos leven –

 

C, vrouw

Komt dat geruis van een leiding in die statige huizen
of vanonder de klinkers uit de buizen van het riool?

Suist een lantaarn tussen de bomen aan de Lange Voorhout
of sijpelt licht door een spleet in de sluizen van het heelal?

Als ik mijn fiets vastzet knerpt gedempt door de regen
een tram door de roestige rails in de bocht bij de kerk;
hier geen zachte koelte, het zijn mijn oren die suizen.

 

A
Scheurde de heer het kleed van de hemel

als teken van rouw om ons besluiteloos leven –

 

kleiner deel van het koor

Scheurde de heer het kleed van de hemel

als teken van rouw om ons besluiteloos leven,

stortte dan vuur op onze steden,

spoelde een vloed over de duinen,

braken de heipalen onder mijn huis –

 

ander kleiner deel van het koor

of viel door een scheur 

het licht van een ster,

op spiegels van dauw

een glinsterend lied?

 

solo

Als hij zijn kleed scheurt
dan is zijn licht

 

 

III

A, koor

Omdat iemand zei dat een maagd zal bevallen

gaan we voort, tot we ons buigen over een kind

dat zijn longen huilend volzuigt met adem

en huilt

 

               en een stilte valt om ons heen

een stilte die zich verzadigt met zingen