Wegwezen

Een centraal thema in de dichtbundel Als ik heel hard droom van Kees Bakker is het verlangen niet op de plek te zijn waar je bent. Weg. Niet hier. Verdwijnen in het niets. Maar, weet de schrijver al, nergens is de plek waar dat verlangen niet zal zijn. Overal klemt het teveel aan zwaarte, aanwezigheid en stilstand. Verdwijnen zal steeds weer onmogelijk blijken te zijn. Uiteindelijk komen zelfs zij die het verste gaan altijd ergens aan.
            Bakker weet, zo merk je telkens weer, dat hoewel het verlangen authentiek kan zijn, het eigenlijk niet bijzonder is. Hoewel het leven in het geïndustrialiseerde Westen alsmaar jachtiger wordt en de mensen meer en meer produceren en zij en hun producten sneller sneller verlopen, staan ze eigenlijk stil. Zelfs hun wil om te vluchten, hun verlangen om uit te breken is gekanaliseerd. Vliegtuigen vol worden de mensen weggebracht naar allemaal hetzelfde vertrouwde avontuur. Vliegtuigen vol worden ze weer teruggebracht. Ze waren er even uit, maar weg zijn ze niet geweest.
            Een meditatief gedicht, dat wachtend voor een sluis geschreven lijkt, roept het beeld op van het watertoerisme – een van de massale wegweesvormen.  Eindeloze rijen van dezelfde bootjes varen doelloos over de waterwegen. Ontsnappen de schippers, varen ze weg? Volgens dit gedicht:  

            varen verreweg
            de meeste schepen
            niet weg maar heen en weer

Bakker schrijft niet alleen in de wetenschap dat het verlangen om uit deze verstarde maatschappij te breken is stilgelegd in het toeristisch pseudovertrek. Hij weet dat de vlucht van de dichter eveneens tot mislukken gedoemd is. Niet alleen omdat hij de ervaring kent waaruit die vlucht voortkomt, maar evengoed kent hij de literatuur. Uiteindelijk zijn alle grote ontsnappingen in de literatuur mislukt. Zelfs zij die het tot het uiterste probeerden en bij het zwijgen uitkwamen, ontdekten dat het zwijgen tussen de woorden en regels door altijd al tot de taal hoorde.
    In bovenstaande regels laat Bakker nog de mogelijkheid open dat een enkel schip wel wegvaart, dat de schipper wel wegkomt. De beroepsvaart tegenover de pleziervaart, denk je. Zou dan de dichter, die beroepsvluchter er wel in slagen het authentiek verlangen in een echte vlucht om te zetten? Uiteindelijk niet. Uiteindelijk, zo overdenkt de wachtende voor de sluis:  

''is de aarde rond
            zodat je welbeschouwd
            altijd ergens komt''

Deze conclusie is zo gemakkelijk en luchtig opgeschreven dat niets in het gedicht herinneringen oproept aan de pijnlijke ervaring van een mislukte vlucht. Poëtisch mislukken is al te gemakkelijk een cliché. Daarvan is Bakker zich maar al te bewust. Hij probeert daarom op een geheel eigen wijze eraan te ontkomen. In het navolgende gedicht zoekt hij juist een bepaald cliché op om het door middel van een aantal kunstgrepen zo tot in het absurde door te voeren, dat er toch een hoogst bevreemdend beeld ontstaat. 

Dit gedicht gaat over een boer die peinzend
            bij zijn leeggewoelde akker staat
            het zware oogstwerk is voorbij
            de karige opbrengst ligt op een hoop
            te wachten op de onverschillige vrachtwagen
            van de aardappelmeelfabriek

             tegen de avondhemel tekent zich grotesk
            de zinloos geworden vogelverschrikker af

            om de voeten van de moede boer
            ritselen de gevallen blaren
            voorboden van de winterkou
            zoals de maan
            die door de kalende takken schijnt

             over de akker vliegt een vlucht
            van trekkende vogels
            onderweg naar het Zuiden
            de kromme boer kijkt zoekend omhoog

             dan klinkt uit de keuken zijn naam en
            het eten staat op tafel

In dit gedicht wordt niets aan het toeval overgelaten. Het opgeroepen beeld wordt zo in details vastgelegd dat er niets aan de verbeelding van de lezer lijkt te worden toevertrouwd. De eerste regel legt al vast waar het gedicht over gaat. Vervolgens wordt het bekende beeld van de boer op de akker met behulp van een groot aantal bijvoeglijk naamwoorden zeer gedetailleerd geschetst. Van elke toestand, van elke handeling heeft de dichter vastgelegd wat er de waarde van is. Deze boer verlangt te ontsnappen, zeggen de trekvogels. Dat verlangen wordt met het denderend cliché‚ van huiselijkheid en het roepen van zijn naam gesmoord.
            Bij nadere beschouwing blijken al die vaste bepalingen bij elkaar een uitermate absurdistisch anachronistisch beeld op te roepen. Welke aardappelboer heeft heden ten dage nog een ''karige'' oogst? Voor wie of wat is die vrachtwagen ''onverschillig'', voor de boer of voor de aardappelen? Welk een spot brengt de dichter in met zijn variatie op ''zie de maan schijnt door de bomen''? Heeft iemand ooit een vogelverschrikker op een aardappelakker gezien? De kromme boer lijkt weggelopen uit een vele malen gereproduceerd schilderij uit de negentiende eeuw. Over dit alles ook nog eens de ondergaande zon.
            Door de overbekende elementen zo dicht op elkaar te brengen, weet Bakker een kritisch punt te bereiken. Door de stapeling van clichés brengt hij zo'n vervreemding tot stand dat er ineens iets vreemds en pijnlijks overblijft: het verlangen om uit te breken, weg van hier.

 

Kees Bakker: Als ik heel hard droom. Uitgeverij De Beuk.

gepubliceerd in 1990.

 

 

naar de bibliografie