Realisme en
verbeelding
J. Bernlef begint zijn bundel De noodzakelijke engel met een aantal
gedichten over kunstenaars. Drie jazzmuzikanten; geen vertegenwoordigers van de
gelikte jazz, die met zijn melodieuze clichés een vage herinnering aan haar
bebopwortels geschikt maakt voor de massamedia. Engelen zijn nooit medium voor
het middelmatige geweest. De muzikanten waarin Bernlef engelen in herkent zijn
de saxofonisten Steve Lacy en Warne Marsh en de trompettist Chet Baker. Engelen
zijn voor hem niet, zoals 'vroeger', boodschappers van het hogere. Zij zijn geen
vertegenwoordigers van het verhevene, voorwerp van vrome vrees, argeloze
adoratie of scholastieke speculatie. Deze engelen moet je binnen de engelenleer
noodzakelijkerwijs 'gevallen engelen' noemen. Hun muziek is de muziek van mensen
die in de val zitten. Niet uit de hemel komt hun stem, zelfs niet van de aarde,
maar uit de hel. De zelfkant heeft niets met het gezochte zelf uit het
ik-tijdperk te maken, maar is een afgrond waaruit de enige uitweg de dood is.
Wellicht nog vormen stem en noten een instrument waar een noodtrap kan worden
samengesteld. Als die wordt gevonden lijkt ze wel verpletterend veel op die
andere uitgang. In het 'Requiem' voor Warne Marsh verwijst Bernlef naar het
doodgaan voor de definitieve dood:
Een paar maal in
zijn leven
werd hij aangeraakt door dezelfde hand
die hem hier velde – in één klap.
Een deur heeft zich gesloten
daarachter zullen wij nooit komen
daarvoor horen wij niets.
Een overlevende is dus gestorven. Zijn muziek was op zijn beste momenten de stem
van een overlevende. Het verpletterende daarvan geeft Bernlef weer in de stilte
die is ingetreden. Van de definitieve klap rest geen getuigend geluid. Vanachter
de gesloten deur dringt niets tot deze kant door. Bovendien sluit hij op deze
plek in het gedicht elke mogelijkheid tot identificatie af. Hoewel hij ook wel
weet dat de dood iedereen zal treffen – zijn wij niet allen voor de dood gelijk,
zegt het cliché – schrijft hij dat wij achter deze deur, de deur
waardoor Marsh is gegaan ,,nooit zullen komen''. We zijn voor de dood helemaal
niet allemaal gelijk.
Na de punt achter het 'niets' in de laatst geciteerde strofe gaat Bernlef
nog ontkennend verder. Er volgt een sterretje, nog een grafische afsluiting en
dan noemt hij het geluid wat toch nog voor de geluidsdichte deur blijft zweven:
Niets dan de muziek
die hij achterliet.
Dus toch, over de rand van twee definitieve eindes, horen toch een echo van wat
zich achter de deur afspeelt. Want werd hij niet geveld door dezelfde hand die
hem al eerder aanraakt. Deze gevallen engel was een boodschapper uit het graf.
Bernlef gaat in zijn bundel wel in op de verbeelding en het verlangen rond de
engelen van vroeger, al was het alleen maar omdat de gevallen, vleugelloze
engelen die hem interesseren op die vlerken gaande zijn gebleven. Hij laat
Leonardo da Vinci mens en vogel ontleden om te ontdekken dat een mens met die
vleugels niet vliegen kan. Toch maakte hij vleugels. Ze verheffen weliswaar niet
werkelijk in de lucht, maar Leonardo maakt ze met 'vingers die een schaduw laten
vliegen op de muur''. Hoewel Leonardo constateerde dat de mens niet kon vliegen,
bleef de verbeelding aan het werk. Vliegen bleef niet voorbehouden aan de
'goddelijke wezens'. De machines die gebouwd werden toen de gevleugelde mens
onmogelijk bleek verhieven zich uiteindelijk.
In deze bundel wil Bernlef iets van het tweeslachtige van
deze pogingen laten zien. Juist met de perfectionering van de vliegkunst, die
van een oude droom werkelijkheid maakt, gaan de engelen verloren. Het werkelijke
vliegen heeft aan de verbeelding van en over de werkelijkheid een einde gemaakt.
Zonder dat de mythe van de engel die juist door zich te verheffen valt, direct
genoemd wordt speelt ze door de hele bundel wel een belangrijke rol. Het zijn
juist de engelen van de muziek, de kunst de verbeelding, vleugelloze engelen,
die in hun aardse en onderaardse bestaan de gespletenheid van het moderne leven
zichtbaar maken. De gespletenheid dat juist de bovenmachtige verheffing tot de
ondergang leidt.
In een gedicht over een vliegreis kijkt de ik-figuur naar
buiten en ziet op een vleugel van het vliegtuig de sporen van een wandelende
engel. Hij wijst een traditionele rol voor deze engel af. Het is geen
beschermengel:
Hij beschermt ons niet maar
houdt de schijn van deze wereld voor ons op.
De context van deze regels dringt een totaal andere betekenis op dan die van de
illusoire handeling van 'de schijn ophouden'. Niet om te verbergen, maar juist
om de schijn als schijn te laten zien en het werkelijke daaronder zichtbaar te
maken. Zo is er ook een gedicht waarin de hoofdpersoon stenen optilt om de
wriemelende onderkant te laten zien. Dat beeld wordt verbonden met de onderkant
van de geschiedenis met de verbijsterende wreedheid en verwoesting. De
jazzmusici laten de achterkant van hun stem horen. Deze engelen laten de
werkelijkheid zien zoals zij achter de schijn is. Zij zijn niet ''onder ons om /
wonderen te verrichten maar / ons de kale plekken voor te spelen''. Wat we dan
van deze noodzakelijke engelen te zien krijgen is wat degene die zijn ogen
openhoudt zich nu al op vele plekken kan zien uitbreiden: 'het heden van de
toekomst''. Dat is een verwoeste, lege, onleefbare aarde. Om dat te laten zien
hebben we geen beschermengelen nodig, maar deze engelen van de werkelijkheid.
Realisme is nog altijd de beste bescherming. En voor realisme hebben we
verbeelding nodig.
In het hart de steen
beweegt iets; schudt iets de veren
blaast iets de as van zich af
Misschien.
gepubliceerd 1990