Inzinnig
 

In 'Aangod en de afmens' gaat Huub Beurskens zich, vol overgave, te buiten aan de taal. Als dichter slaagt hij, want al lezend raak je in vervoering. Ik tenminste, werd onmiddellijk in bezit genomen door grote taalvreugde. Klankrijke woordconglomeraten, formuleringen die onze grammatica verrijken, uitbundige klankwoekeringen en gulle rijmgaven van velerlei aard, noden mij ongewoon dringend deze gedichten hardop te lezen. Ik vind het een genot ze in verschillende toonaarden op mijn stemband af te spelen. De bundel biedt niet alleen akoestische, ook visuele vreugde. Met zo de taal voor ogen, kan ik buiten opnieuw de blik opslaan en kijken. Extatische, of uitzinnige poëzie zou ik het kunnen noemen, als het effect van Beurskens dichten niet bij nadere beschouwing eigenlijk omgekeerd bleek te zijn. 'Inzinnige' poëzie dan maar? Ja, als daarmee de zintuigelijkheid ervan wordt verstaan èn dat die in de gedichte zinnen plaats vindt.

 

Het drempelgedicht, waarover de lezer de bundel binnenkomt, kan dienen om deze aspecten zichtbaar te maken. Het is getiteld 'Aangod'.

 

'O Heer ...'- zo aanheffen wilde ik,

godsdienstgodafvallige, haast dit gedicht

bij heel het horen van een keel uit voren stijgend,

 

maar al bezielder opwaarts zeilend werd zwijgend

me mijn blik in trillend biddend zomerlicht

zelf leeuwerik boven een geel veld hederik.
 

 

De uitbundige zingende leeuwerik in de hoogte, is in de poëzie een bekend beeld voor de dichter-zelf. In deze regels wordt verslag gedaan van een ervaring waarin de leeuwerik ophoudt beeld te zijn. Vogel en blik vallen samen. Het kijken zingt het uit. Zwijgend, in deze extase vallen stilte en geluid samen. Op eenzelfde manier laat Beurskens in het gedicht de beschrijving van ervaring tot ervarend schrijven worden. Als je goed in de laatste regels kijkt, hoor je in de repeterende i-klanken, met e's en o's doorweven, de trillers van het vogeltje.

    Wat hier gebeurt laat Beurskens steeds opnieuw gebeuren. In deze poëzie is hij niet uit op een beschrijving van de werkelijkheid, ook niet op een metaforisering. De schitterende natuur of een prachtig schilderij wil hij niet natuurgetrouw weergeven. Hij probeert ze een equivalent in taal te geven, door te schilderen met woorden en de taalnatuur tot zijn recht te laten komen.

 

Dit openingsgedicht laat nog meer zien van de inzet deze bundel van Huub Beurskens. Die inzet is religieus. Je zou kunnen zeggen dat 'Aangod' een ontsporend klassiek openingsgebed is. Het begin is namelijk dubbelzinnig. Daar staan de klassieke woorden 'O Heer'. De eerste strofe vertelt echter dat ze de 'aanhef' vormen die de 'ik' zijnsondanks bìjna had gekozen, bij het horen van lofzang van een vogel des velds. Hij wilde als vanouds, van voor hij het geloof van zijn moeder vaarwel zei, meezingen: 'O Heer'. In de omhooggaande blik echter, zo vertelt hij, werden de vertrouwde woorden tot verstommen gebracht. In de tweede strofe verhaalt de 'ik' verder van zijn ervaring, op een manier die de ervaring herhaalt in taal. Hij werd tot een zwijgen gebracht, dat overging in de woordeloze lofzang van de vogel zelf. Mooi hierbij is de tegenoverstelling van de neerwaartse beweging die in het woord godsdienstgodafvallige verborgen is, en de door stijgende vogel opwaarts gerichte blik. Waarvan hij vertelt en wat zo gaande de vertelling wordt voltrokken is de transformatie van zijn oude godsbeeld in nieuw.

    Die transformatie wordt zichtbaar in de eliminatie van een spatie en de accentverschuiving die daar het gevolg van is. Niet ''Aan Gòd'' heet het gedicht, maar ''Aàngod''. Aangod staat tegenover godsdienstgod, en zou door de aanhangers daarvan als ''afgod'' worden geïdentificeerd. Beurskens keert die veroordeling om in een 'nieuwe' religiositeit. De religiositeit van deze bundel zou je kunnen benoemen als een woord geworden, of woordverliefde natuurreligie. Zo nieuw is ze natuurlijk niet. Ze speelt leentjebuur onder andere bij de in zíjn tijd evenzeer gebonden dichter/religieus Guido Gezelle, immers godsdienstafvalligheid is in Nederland een verschijnsel van deze tijd.

   Er zit meer 'negentiende-eeuws' in Beurskens dichterlijke relgiositeit. Elders in de bundel word een enigszins Hegeliaanse conceptie zichtbaar:

 

Of

ben wellicht ik zelf vervatting van het zichzelf

bekorende waarneemvermogen van het licht...?

 

 

Het eeuwige (licht, natuur, schoonheid, idee) veruiterlijkt zichzelf in de vergankelijkheden (in de waarnemende mens die de dichter is bijvoorbeeld) om via lof en dank tot zichzelf terug te keren, en daarmee (wellicht) boven zichzelf uit te stijgen. Deze gedachte correspondeert met het elders door het lyrische ik geformuleerde verlangen, één, geheel en al met zichzelf samenvallend, genietend ik te zijn. Ook dat verlangen probeert Beurskens in de taal zelf te realiseren. En daarmee is echec van zijn dichterlijk project voorgeprogrammeerd. De formulering van het verlangen ondeelbaar te genieten, breekt en deelt de dichter en zijn gedicht. Dat deze breuk in veel gedichten blijkt meegeschreven ('O Heer' staat ondanks alles wat volgt in de aanhef!), en daarmee het echec van het dichterlijk project, maakt de gedichten in mijn ogen nog geslaagder. Ze scherpen het gevoel verscheidenheid en sterken het onderscheidingsvermogen.

 

 

gepubliceerd december 1994.







naar de bibliografie