Lees dat en herlees dat

''Lees dat en herlees dat'', u weet dat deze zinsnede afkomstig is uit een stuk dat Rein Bloem schreef over de poëzie van Friedrich Hölderlin. De met de Nijhoffprijs bekroonde Hölderlinvertaling van Ad den Besten vormde de aanleiding. Bloem werd woedend toen hij die las. Hij liet zich door zijn woede drijven tot het schrijven van een stuk. Uit onze woedes, als we ons er niet aan overgeven, kunnen we onszelf leren kennen.  Voor ons die het geheim en de kracht van Bloems beschouwelijk werk willen leren kennen, is dit een leerzame woede.

    Er is één beschouwing in deze verzameling die nog woedender is. Daaruit wil ik een enkele fragmenten naar voren halen. Ze werpen een licht op een aantal inspirerende, richtingwijzende kernpunten van de poëzielectuur van Rein Bloem.

    Bloem haalt teksten over de liederen van Hadewijch naar voren, die hij stuk voor stuk demonteert. ''Gevaarlijke nonsens'' noemt hij het betoog van een zekere Mesland. Deze Mesland pleit bij leraren Nederlands voor een exclusief historiserende benadering van Hadewijchs werk. Dat is een doodvonnis over dat werk, zo concludeert Bloem. Refererend aan middeleeuwse liefdestermen schrijft hij:

''Alsof het schaken van zo'n vrouw met haar werk niet het enige middel is om haar in leven te houden. Het doceren van voorbije eeuwen is altijd een kwestie van rocheren, van positie wisselen: wij nemen plaats in een werkelijkheid van toen om te kijken naar een tekst die het nu nog moet gaan maken.''

    Een gedicht, elk gedicht is te lezen als een gift en als een uitnodiging die voor jou bestemd is – of het nu gaat om een gedicht uit de middeleeuwen of om een gedicht dat op dit moment door iemand geschreven wordt. Geslaagde poëzie is, zoals Bloem het elders noemt, levenselixer voor de lezer.

    Vervolgens richt Bloem zijn pijlen op G. Kazemier. Kazemier leidt uit Hadewijchs metaforiek af dat zij zichzelf als man voorstelt die de vrouwelijk Minne voor zich wil winnen. Bloem citeert de diagnose van Kazemier waarin deze stelt dat het bij Hadewijch gaat om

''Het minnegevoel van een vrouw die zich man voelt en daardoor alleen een vrouwelijk wezen kan beminnen.''

Bloem vervolgt met de woorden:

''En met een tevreden lach komt de kiese hoogleraar uit op een document humain. Zoiets vervult mij met razernij. Zonder schijn van bewijs een werk en leven tot een eenzijdige geaardheid verschralen, het is de dood in de pot. Alsof het een probleem zou zijn dat een vrouw poëzie schrijft met mannelijke kracht, wat dat ook zijn mag.'

 

Twee andere interpreten van Hadewijch neemt Bloem dan nog op de korrel en het zijn niet de minsten. Marie van der Zeyde en J. van Mierlo. Van der Zeyde leeft zich zo eigentijds in Hadewijch in, dat ze voorstelt bepaalde strofen te schrappen omdat ze naar haar zeggen  ''lelijk, smakeloos en onsympathiek zijn''. Van Mierlo was tientallen jaren de Hadewijchkenner bij uitstek. Hij kneedde haar naar zijn eigen contrareformatorische anachronismen.

 

Al deze woede-opwekkende-interpreten hebben met elkaar gemeen dat zij met hun begrip en hun begrippen vóór de tekst gaan staan. Dat is precies ook wat Ad den Besten doet met zijn interpreterende vertaling van Hölderlin, voor de dichter gaan staan. Nu is het verre van Rein Bloem om historische en literaire kennis te willen uitschakelen. In een ander essay schrijft hij zelfs dat geen poëzie zich laat lezen zonder de poëzie die al in hoofd en hart gesloten zijn. Maar kern van zijn benadering is dat hij zich in een tekst wil begeven om zich aan de bewegingen en spelregels daarvan over te geven. Zo beschrijft hij de oorspronkelijke receptie van de liederen van Hadewijch:

''Het vertrouwde publiek van begijnen of reclusen hoefde helemaal niet te weten wat Minne hier of daar betekende, het ging om fraseringen of, als je het zichtbaar zou maken, om verspringingen in een caleidoscoop. Daar zit iets muzikaals en moralistische in tegelijkertijd: de lieve luisteraars worden uitgenodigd mee te dansen in het land van ik-weet-niet wat het betekent.''

 

De liefde van Rein Bloem geldt alle poëzie die een dergelijke uitnodiging doet – meedansen met de unieke ritmes van klank en betekenis; meespelen volgens de spelregels die alleen in dit ene eenmalige werk gelden. Dan maakt het niet uit in welke taal, in welke tijd en in welke cultuur het geschreven is. De uitnodiging van het gedicht is niet bedoeld om dingen er over te weten te komen, maar om er op in te gaan, er in op te gaan en het mee te maken. Kennis kan dan een resultaat zijn.

Het is ook volstrekt duidelijk waarom hermetische poëzie voor Rein Bloem niet bestaat. Er bestaan alleen hermetische lezers, lezers die niet uit zichzelf kunnen treden. Zij sluiten zich voor de poëzie af. Daarom kunnen zij zich niet aan de unieke bewegingen van een werk overgeven, om, als ze criticus zijn, daarvan bewogen verslag te doen.

De uniciteit van een werk ligt voor Bloem dan ook niet in wat een literaire tekst zegt over de werkelijkheid. Onze werkelijkheid en haar al te overvloedige taalheeft genoeg aan zichzelf. Of anders en meer in de geest van Bloem gezegd, omdat wij een teveel hebben aan werkelijkheid die ons tekort doet, houdt literatuur sommigen van ons in leven juist om wat ze aan die gebrekkige, onleefbare werkelijkheid toevoegt: verbeelding, taalbeweging, en een leniging van de noden van onze stijve geest met de dwingende gave van alsmaar nieuwe regels om mee te spelen en om door bespeeld te worden.

 

Ik begon met de woede over alles wat ons dat spelen belemmert en daarmee de levenselixer van de poëzie uit handen slaat. Ik wil besluiten met enkele opmerkingen over het meest ontroerende tussenhaakjes dat ik ken. Op bladzijde 120, in een essay over Jan Siebelink, schrijft Rein Bloem: ''Wie Prometheus zegt, denkt (hopelijk) – aan een van de ontzagwekkendste en stoutmoedigste werken in het Nederlands geschreven: Prometheus van Carry van Bruggen (..)''.

Meest ontroerend, u hoort mijn stijlcitaat. De teksten van Rein Bloem klauteren regelmatig over de overtreffende trap naar buiten. Nooit drukt hij daarmee een cijfer uit in de reeks  goed – beter – best. De overtreffende trap is zijn aanduiding van een kwaliteit, een niet te kwantificeren eigenschap van de tekst waardoor hij ten diepste geraakt is. Hij gebruikt die overtreffende trap alleen om lucht te geven aan zijn geraaktheid, aan de turbulentie waarin de tekst waar hij over schrijft hem in gebracht heeft.

Waarom ontroert mij dat ''(hopelijk)''? Het drukt Bloems diepe verlangen uit naar gelijkgestemde, even erudiete lezers. Hij wil samen met hen spelen in de ruimte van een gedicht, in alle vrijheid volgens de regels van het gedicht. Hij hoopt op lezers die met hem in het gedicht al spelend uiteindelijk zo samenvallen met het associatieweefsel van en om het gedicht, dat ze er weliswaar alles over kunnen zeggen, maar er eigenlijk niets meer over hoeven te zeggen omdat het gedicht zich de lezer volkomen heeft eigen gemaakt. Bloem gaat er het liefst samen met zijn lezers in op.

    Dit voortreffelijk samengestelde boek begint heel passend met de volgende zinnen: ''Wat is film, wat is poëzie? Dat zijn vragen waarop geen ander antwoord mogelijk lijkt dan film en poëzie.'' Een gedicht nodigt uit tot identificatie en tautologisch spreken, tot instemmend zwijgend citeren.
    Ik ben niet even belezen en vrij als Bloem. Daarom raakt dat ''(hopelijk)'' mij. Ik ben blij dat Rein Bloem zijn lezen nooit alleen voor zichzelf heeft gehouden. Ik ben blij met dit boek waarmee zijn talige rijkdom en onovertroffen associatievermogen opnieuw gul over ons wordt uitgegoten.


Uitgesproken op 5/11/2010 in  perdu bij de presentatie van Lees dat en herlees dat, een keuze uit het beschouwend werk van Rein Bloem, Amsterdam 2010.

 

naar de bibliografie