Spanningsboog
Als een gedicht af
is, zijn alle regels, alle zinnen op spanning gebracht. Al het overbodige is
geschrapt, verwaterde formuleringen zijn geconcentreerd en wat bij elkaar hoort
is samengebracht in een verband waarin het bij elkaar klinkt. Voor wat er na de
publicatie mee gebeurt heeft de dichter weliswaar de voorwaarden gecreëerd, maar
of ze binnen die voorwaarden worden gelezen heeft niemand in de hand. Lezers
proberen houvast te krijgen op het tot het uiterste gespannen gedicht. Ze pakken
de regels beet en proberen ze open te breken. Om vat te krijgen op betekenissen
en gevoelens zoeken ze naar omschrijvingen van wat er staat, ze proberen de
geconcentreerde tekst te verdunnen om hem 'genietbaar' te maken. Ze willen wel
meegaan in het gedicht, maar er niet in verloren gaan. Soms laten ze de tekst
voor wat hij is, om erachter, eronder of erin op zoek te gaan naar wat 'de
dichter nu werkelijk bedoeld heeft'. Om die 'boodschap' te vinden, de dichter
uit zijn schuilplaats te drijven, breken ze zijn gedicht.
In het gedicht 'Publikatie' uit zijn bundel Het schuim bedekt de
messen beschrijft Lenze L. Bouwers de vrees van de dichter voor dit
dodelijke lezen. De bundel bevat enkel sonnetten, verzen die aan strenge regels
zijn gebonden. Hij houdt zich overal aan een vast aantal lettergrepen per regel
en vaste rijmschema's. Binnen dat raam heeft hij de bogen gespannen. Daarop ziet
hij de ogen van de lezer gericht. Hij vreest voor het leven van het gedicht, en
daarmee voor zijn eigen leven.
Die ogen. Ze hebben
woorden gewogen
en vragen mij verantwoording van recht
en opdracht. Ontmoeting leidt tot gevecht.
Vanaf nu breken alle spanningsbogen.
Blijf kalm: de lezer is recensent. Echt,
puur leven wordt gedoodverfd als gortdroge
verbeelding. Wie wordt totaal letterknecht,
drenkeling, door de maalstroom meegezogen?
Maar jij, jij huilt zo angstig. Vernislaag
werd hardhandig afgekrabd met daaronder
een diepbruine kleur zwaartillend verzwijgen.
Wie bracht de bedekking aan? Open vraag.
De 'spanningsbogen' zijn bij Bouwers niet toevallig het beeld van de regels en
zinnen en van uiteindelijk een heel gedicht. In zijn gedichten gaat een enorme
spanning schuil. Die spanning blijkt al uit de titel. In de bundel kan de
zinsnede worden teruggevonden in een schijnbaar argeloos gedicht over afwassen.
Geïsoleerd in de titel krijgt de zin ineens een dreigende lading.
De spanning is, zoals in de tweede strofe van het
bovenstaande gedicht zichtbaar wordt, die tussen leven en dood. Niet alleen de
lezer bevindt zich aan de kant van de dood. Bouwers-zelf dreigt, door letters
geknecht, ten onder te gaan in de levende maalstroom van zijn eigen woorden. In
weerwil van de strakke vorm die hij voor zijn gedichten heeft gekozen, lijken ze
voortdurend uit hun voegen gebarsten. Het ritme, het hart van de poëzie, wordt
voortdurend gestoord. Zinnen worden teruggebracht tot louter opsommingen van
zelfstandig naamwoorden, ze worden onderbroken en hernomen, lidwoorden
verdwijnen. Beelden verspringen voor ze lichaam krijgen. De ritmeverstoringen
blijken samen te hangen met de ritmeverstoringen van het leven die thematisch in
de gedichten terechtkomen: een mongool, iemand die psychisch 'gestoord' is,
scheiding, incest, nachtmerries, het wrede temmen van een paard, de puber. En
bijna overal is de dood aanwezig.
De strakke sonnetvorm is voor Bouwers de ruimte waarin hij
'verlangend (kan) wachten op woorden'. Die betekenen leven. Het is tevens de
vorm waarin hij niet ontspoort, niet in het ongebondene doodloopt. Herhaalde
malen komt het beeld van het ritmisch kloppende eigen levende lichaam terug: 'de
klopjacht van de aders en het hart'. Dichten is voor Bouwers het gevecht om
binnen het 'dode' ritme van de overgeleverde vorm een plaats te vinden voor het
eigen ritme. In die spanningsboog leeft hij, het verbreken ervan is een
dodelijke daad.
'Hongerwinter' maakt duidelijk hoe ondanks een nadrukkelijk
aanwezige dood met woorden leven kan worden gemaakt:
Het zijraam. Dat mag gewoon open blijven.
Vóór graag
verduisteren met bruin gordijn.
Na vierenveertig jaar kan ik verstijven
van angst: m'n vader die vol bewustzijn
het mes pakt en de grensstrook tussen schijn
en wezen bij ons varken – tegen vijven,
de diepste slaap als lieve rust – met pijn
en moeite overschrijdt. Spekzwoerd, worstschijven.
En bloed. Dieprood. Meer vlekken dan het stromen.
Geen stemmen, alleen handelingen, oren
en ogen, minimaal licht; zinsverband,
Zonsondergang. Vlak voor de dood zou komen,
zei hij: m'n gezichtsvermogen, het horen
en tasten zijn goed na die hartstilstand.
Het gedicht speelt zich af in een schemergebied. Eerst, doodnormaal, is er de
verduistering die nodig is voor de illegale slachting. Een zonsondergang om vijf
uur in de winter. Dan het noemen van de slaap. Dan wordt het het schemergebied
tussen dood en leven, dat een grensgebied lijkt te zijn waarin heen en weer
gereisd kan worden. Na vierenveertig jaar weer verstijven, weer dood-zijn. De
dood van het varken, neemt de doem van de eigen hongerdood weg. De extreme
situatie van verschrikking oog in oog met de dood scherpt de zintuigen: tasten,
horen, zien. Die zintuigen komen terug in de mededeling van de vader vlak voor
zijn dood: ze zijn goed. Maar zegt hij ze wel voor zijn dood? Ze zijn goed na
zijn hartstilstand – een definitieve ritmeverstoring – dus in een leven na een
dood. Dus poëzie bewerkstelligt het wonder van het leven in de dood. Zo schrijft
Bouwers dat in de laatste twee regels van het gedicht 'Publikatie' dat hier
boven werd verbroken. Door ze hier nu te citeren kan de spanningsboog van leven
in dat doodgelezen gedicht weer hersteld worden:
Reageer fel, ik geloof in het wonder:
in de winter, onder sneeuw, bloeien twijgen.
gepubliceerd 1990.