Hermetisch? Kom mee, achter het doek

Ter karakterisering van sommige poëzie wordt vaak het begrip hermetisch gebruikt. Zo geheten gedichten laten zich niet gemakkelijk op lichten middels een parafrase in eigen woorden. Een lezer krijgt geen grip. Hij begrijpt het niet. Hij noemt dichter en werk hermetisch. ''Gewild duister'', geeft Van Dale de versie van deze wrevelige lezer weer. Een verwijt, de dichter heeft zijn gedichten toegesloten.

            In ons taalgebied gold de karakterisering hermetisch bijvoorbeeld de poëzie van Gerrit Kouwenaar en Hans Faverey. Hun werk heeft inmiddels een klassieke status. Daarmee verdwenen deze negatieve kwalificering. De criticus zou alleen zichzelf blameren. Ons spreken echter is ijl. Het waait uit ons vandaan. Wij fladderen er achteraan. Andere dichters, met eenzelfde ernst en inzet, blijft men ontoegankelijk noemen, als de eigen woorden over hun gedichten heen waaien. Een van die dichters is Frans Budé (1945). Onlangs verscheen zijn zesde bundel, Maaltijd.

            De poëzie van  Budé is zwaar van taal. Zij laat zich niet gemakkelijk in lichte woorden verpakken. Maar als bij andere hermetisch genoemde dichters is er geen sprake van ''gewilde'' duisterheid. Als je het woord ''duister'' gebruiken wilt, moet dat in een andere verhouding gebeuren.  Budé verkent duisternis met zijn poëzie. Publiceren is lezers uitnodigen mee te gaan in het donker, tot aan de doodsangst toe.

            Deze dichter trekt zich niet in het donker terug, om lezers toe te roepen: ''kom dan, zoek me dan''. Al is hij soms speels, hij speelt geen spelletje. Hij staat aan onze kant. Net als wij staat hij voor het doek. In de onbekende duistere ruimte daarachter wil hij kijken. Hij doet dat met zijn gedichten, als met een speciaal zintuig. Van het onbekende draagt zijn poëzie de sporen. Ze is niet duister, ze reikt in het duister.

            Een afdeling in Maaltijd heet ''tongriem''. We kennen het woord in het dagelijks taalgebruik alleen in de uitdrukking: ''goed van de tongriem gesneden zijn''. Wie dat is, heeft een lekkere babbel. Echter, op zichzelf staand, duidt het woord tongriem op het spiertje onder de tong. Dat begrenst haar bewegingen. Soms, als zij de tong teveel in haar bewegingen belemmert, wordt de tongriem doorgesneden. Dat geeft een duistere betekenis aan de vrolijke, vaste uitdrukking.

            Frans Budé wil de tongriem niet doorsnijden. Hij wil precies weten wat zijn tong, onze taal, bindt. Hij heeft weet van de ontketende tongen, de ijlheid van spreken, de leegte van de begrippen. Daartegenover wil hij taal van gewicht en duur. Dat is een taal waarmee de sterfelijkheid niet vergeten wordt, al wordt zij vanuit de liefde ondervraagd: ''kan ik sterven als ik min ...''.

            In Maaltijd merk ik verschillende reacties op het geestloze gewapper van losse tongen. Omdat ze elkaar logisch uitsluiten veroorzaken ze een spanning.

            De dichter zoekt het zwijgen. Misschien omdat hij in het verlengde van de zinledigheid van het spreken, de taal zelf als ijdel herkent. Daartegenover is de enig zinvolle daad, het zwijgen er toe doen.

            Budé onderwerpt de taal tegelijk aan een verdichtingproces. Woorden worden in zijn gedichten zwaar van betekenis. Ze worden, als de mensen, van stof. Deze activiteit komt voort uit een absoluut vertrouwen in de taal. Als je haar maar genoeg dicht maakt, kun je met haar het donker in. Zingend, omdat goede muziek de woorden vol bewaard.

            Een lievelingswoord van  Budé neemt deze beide reacties samen. Hij noemde een van zijn bundels Een leem (1984). En ''leem'' komt in alle bundels tot nu toe terug. Het woord draagt het begrip ''leemte'' in zich, ontbreken, afwezigheid, zwijgen. Tegelijk is leem een van de hechtste, taaiste en ondoordringbaarste vormen van aarde, een grondstof voor kunstzinnige arbeid.

            In de kunstgeschiedenis is Orfeus een bekende figuur voor de reis achter het doek. Hij, dichter en zanger, verliest zijn geliefde aan de dood. Hij daalt de donkere onderwereld in om haar terug te halen. Met zijn zang vermurwt hij de goden. Zijn geliefde mag mee terug naar de aarde, waar wind en licht zijn. Op één voorwaarde, hij mag op de terugweg niet omkijken. Als hij haar voetstappen niet meer hoort, alleen nog de stilte, kijkt hij toch om. Zo verliest hij haar opnieuw. De rest van zijn leven zingt hij. Vermoedelijk over verlies, droefheid, de reis in het donker, de dood, de ondragelijke stilte. In een van de varianten van de mythe vindt Orfeus' publiek zijn duistere hymnen zo'n hinderlijke herinnering aan hun eigen sterfe­lijkheid, dat zij hem vermoorden. Zijn lijk en zijn lier worden in de rivier geworpen. Misschien is het niet toevallig dat de zogenaamd ''hermetische'' dichter Frans Budé een ''orfisch'' lied zingt:

 

            Wie zichzelf roept, hoort meest

            een zwijgen, alsof verborgen daar

            de dood niet troost, hem weg-

            draagt van de snaren. Wind

 

            van één dag duizelt tot het

            donkert, vlucht zingend omhoog,

            behoedzaam niet in zelf-

           

            spraak te waaien, zolang licht

           

            verstaat de klank van uitwaarts

            raken. De fijnbesnaarde, hij

            belijdt zijn onvermogen -

           

            de opgedane stilte, zijn taal.

 

gepubliceerd in 1994.

 

 

naar de bibliografie