Raadsels
T. van Deel is met name bekend als
literatuurcriticus van het dagblad Trouw. Hij bespreekt daar
hoofdzakelijk proza. Buiten de kolommen van Trouw houdt hij zich echter
vaak met poëzie bezig. Hij doceert aan de Universiteit van Amsterdam, publiceert
over poëzie, stelt bloemlezingen samen en maakt deel uit van jury's. Daarbij
schrijft T. van Deel zelf gedichten.
Als dichter publiceert T. van
Deel spaarzaam. Nu het nog licht is is zijn vijfde bundel in een kleine
dertig jaar. De eerste drie volgden elkaar nog snel op. Daarna was twaalf jaar
wachten voor in 1986 Achter de waterval verscheen. Die bundel werd het
jaar daarop bekroond met de Jan Campertprijs. In die tussenliggende jaren had
Van Deel zijn schrijfwijze stevig in revisie genomen. Nu het nog licht is
bouwt op die revisie voort.
Met Strafwerk
presenteerde T. van Deel zich in 1969 als dichter van anekdotische poëzie. De
vierentwintigjarige keek met milde ironie terug op zijn jeugd. Hij portretteerde
moeder, vader, opa's en oma's in het Arnhem van de jaren vijftig. De bundel
volgde verder de ontwikkelingsgang in het leven van de dichter, zodat de bundel
eindigt met anekdotes over leerlingen en gebeurtenissen op school.
Groot lijkt het contrast met
Achter de waterval. De poëzie is ontheven aan de concrete aanleidingen
die zich in anekdotes zo opdringen. Beelden hebben een zelfstandiger rol
gekregen. Ze worden niet als vergelijking gebruikt, maar zijn als het ware een
mal waarmee bepaalde filosofisch geachte gedachten mee kunnen worden uitgedrukt.
Deze verandering in de poëzie van Van Deel gaat gepaard aan een grotere aandacht
in het gedicht voor het gedicht zelf. Dat is wellicht een natuurlijk proces.
Zodra schrijvers constateren dat wat ze schrijven niet zomaar in een één op één
relatie staat met waarover ze schrijven, gaan ze schrijvend over hun geschrijf
nadenken. Gedichten worden poëtologisch, buiten alle dingen waar ze ook over
gaan, 'denken' ze over zichzelf. Taal wordt een voorwerp van wantrouwen. Benoemt
zij de werkelijkheid eigenlijk wel, komt op als vraag? In de anekdotische
poëzie is dat nog een onbekommerde vooronderstelling is.
Onbekommerd is de nieuwe Van
Deel niet meer, maar het is te sterk uitgedrukt om te zeggen dat hij de taal
wantrouwt. In zijn geval is er eerder sprake van een relativering van haar
benoemend vermogen. Achter de waterval begint met 'Zoals water', een
titel die zich gemakkelijk laat parafraseren met 'schrijven is zoals water':
Zoals water, waarin alles zachter
zich weervindt, veilig in rimpels,
diep gezonken in oppervlak - dat
afwacht wat het uit moet beelden,
vertakte raadsels van het land, van
waar geen naam voor is de glans.
Het gedicht geeft een beeld voor
een klassieke opvatting van de functie van literatuur. Literatuur heeft de
natuur verfraaiend te weerspiegelen. Natuur moet daarbij niet worden opgevat als
de chaotische onsamenhangende vorm waarin de werkelijkheid zich aan ons
voordoet. Literatuur weerspiegelt de diepere wetten die aan de werkelijkheid ten
grondslag liggen, hier verwoord in de derde regel.
Een moderne opvatting over
literatuur schemert ook in het gedicht door, hoewel het de vraag is of hij bij
dóórdenken tegen de klassieke opvatting in het gedicht standhoudt. Onbeslist is,
blijkens de laatste twee regels, of het spiegelbeeld weergeeft wat op het land
te zien is en dus te benoemen, of dat het een glans weerspiegelt van wat niet
benoemd kan worden. Het besef van het onvermogen van de poëzie om het naamloze
te benoemen, opent de mogelijkheid de taal zelf en het gebruik van taal te
problematiseren. En met het gedicht komt de dichter zelf op het spel te staan.
Als de taal niet langer een instrument is dat hij naar believen of vermogen
bedienen kan, komt de vraag op of hij, de dichter, niet zelf het eloquente
instrument is waarop de taal zijn melodie spelend naar woordloosheid voert.
Die voor het dichterschap beslissende vraag is, grof gezegd, door de vijftigers in de Nederlandse poëzie geïntroduceerd. Lucebert schreef ooit de aan Rimbaud herinnerende regels: 'ik denk dat een god het is / viool spelend op mijn strot.' De opvatting over de autonomie van de poëzie, die daarmee juist voor het leven van betekenis is en erin kan interveniëren, verspreidde zijn glans vooral via het werk van Gerrit Kouwenaar. In de jaren zeventig en tachtig oefende die poëzie veel invloed uit. De evenals T. van Deel met anekdotische poëzie begonnen Rutger Kopland, is een van de prominente voorbeelden van dichters die onder de indruk van Kouwenaar hun schrijfwijze hebben veranderd. Een ander prominent voorbeeld is J. Bernlef.
Toch roept de lezing van Nu het nog licht is de vraag op of de 'Kouwenaarse' veranderingen in het werk van Van Deel niet alleen maar uiterlijk zijn gebleven. Een in memoriam voor de andere grote autonome dichter Hans Faverey en het veelvuldig gebruik van diens beeldmateriaal, doen vermoeden dat T. van Deel nog steeds naar dat werk reikt om zijn eigen werk aan te ijken. Toch spreekt uit zijn gedichten een poëtische houding die beide voorbeelden vreemd is.
In 'Zoals water' gebruikt Van Deel een woord dat hij ook in Nu het nog licht is enkele malen gebruikt. Dat woord spreekt zich uit over de verhouding van de dichter en het gedicht: ''raadsel''. Van Deel gebruikt het bijvoorbeeld in het gedicht 'Terecht':
Leg iets weg, maar vlak ernaast,
naast waar het hoort en trouw bleef
en herkenbaar. Weer opgezocht is het
verdwenen, dichtbij veraf geraakt
en alles lijkt wel mee verschoven
in dit raadsel. Je vindt het terug
en opgelucht als ben jezelf terecht.
Wie dit gedicht leest als een recept voor een gedicht, ziet er de kern van Van Deels dichterschap in uitgedrukt. Het begint als een spelletje. Je maakt als je een gedicht schrijft, het bekende net ietsjes anders. Even lijkt het spel beangstigend en de vervreemding een werkelijke vervreemding. Je bent jezelf vreemd geworden.
Op het eerste gezicht is dichten is bij Van Deel een ernstig spel, een spel waarin hij zichzelf op het spel zet. Wat de ''je'' in het gedicht verzet, verzet hij in de werkelijkheid. Dan, als climax - voor wie poëzie werkelijk een serieuze zaak is, als anticlimax - blijkt alles toch niet meer te zijn geweest dan een raadsel. Oplosbaar. Het verlorene blijkt een gelijkenis te zijn geweest van een eigen mogelijke verlorenheid. Maar ook niet meer dan dat. Zoals in een ander gedicht getroost wordt: al denk je dat je verdwaald bent, loop gewoon door: ''(..) Vertrouw daarom de weg, altijd, want / hoe dan ook, hij komt aan, anders was hij er niet.'' Na deze woorden hobbelt de toerist weer verder.
Daaruit blijkt dat T. van Deel de anekdotische dichter is gebleven die hij was. Vroeger vertelde hij perfecte, melancholisch stemmende anekdotes. Hij was de verteller die het verhaal in zijn macht had. Nu vertelt hij raadsels. Net als anekdotes worden raadsels verteld vanuit de positie van iemand die het verhaal in handen heeft. Daarmee is onder invloed van 'Kouwenaar' wel de buitenkant van Van Deels dichterschap veranderd, maar niet zijn houding ten opzichte van taal en poëzie. Raadsels kun je oplossen. Geheimenissen, zoals bijvoorbeeld de gedichten van Gerrit Kouwenaar, lossen jou op.
gepubliceerd 1998