Eigenzinnig
Elisabeth Eybers
verliet vele jaren geleden haar geboorteland Zuid-Afrika. Zij vestigde zich in
Nederland. Terugkeer was haar onmogelijk. Ondanks dat zij de Nederlandse
nationaliteit aannam, kwam zij ook nooit echt aan. Nog altijd treft het haar dat
hier de zon averechts opkomt, ondergaat. Zij lijdt een dubbel bestaan, als een
boom. Verworteld in Zuid-Afrika, uitgespannen in Nederland. Zoals de boom niet
met zijn kruin de grond in kan, kan hij ook met zijn wortels de grond niet uit
zonder te sterven. Met dat de poëzie van Eybers zich uitspant en ontplooit,
groeit ook haar verworteling. Zij schrijft haar gedichten in het Zuid-Afrikaans,
de taal waarin ze heeft leren spreken, voelen, de taal waarin ze haar zintuigen
heeft ontwikkeld. In deze taal heeft zij haar thuis gehad, nu is zij er
thuisloos in. Door haar moedertaal te handhaven, heeft zij de essentie, de
continuïteit van haar levensgeschiedenis, inclusief de breuken, vastgehouden.
Taal is het lichaam dat je niet kunt verlaten. Het lichaam hield de taal vast.
In het gedicht 'Tongval' uit de bundel Onderdak (1968) beschrijft zij de
eigenwilligheid, de eigenwettigheid, de eigenzinnigheid van haar spraakorganen
die zich niet het Nederlands in laten slijpen:
hoe eiesinnig strotteweefsel is
wat die essensiële taal beskerm.
In dat weerbarstige, ongevoegelijke weefsel dat het haar onmogelijk maakt zich
op het gemak te maken in de nieuwe wereld ligt volgens Eybers de bescherming
besloten. Wat haar, de vreemdelinge, vastlegt op haar vreemdelingeschap, haar
tot een buitenstaandster maakt, beschermt haar. Thuisvoelen kan niemand zich
zonder aanpassing, in de aanpassing geeft men het eigene op. Wie het eigen
gebied verlaat, of uit het eigen gebied om wat voor reden dan ook verdreven
wordt, voelt zich bij aankomst elders genodigd om zich volledig aan te passen.
Het verlies begint bij de taal, en de aanpassing begint bij de taal. Wie niet
kaal en verlaten als vreemdeling alleen wil staan, kan zich de taal van de
nieuwe wereld aanmeten. Voor Eybers is de vraag om zich aan te passen des te
dringender om dat de talen Zuidafrikaans en Nederlands zo dicht langs elkaar
heen schuren. De nabijheid die wederzijds verstaan mogelijk houdt, maakt de
afstand schrijnender, de vraag die te overbruggen dringender. Op dat punt
beschermt het 'eigenzinnig strotteweefsel' omdat het overbrugging onmogelijk
maakt en het verschil bewaart. Daarmee bewaart zij het essentiële, de taal die
de continuïteit van de eigen geschiedenis bepaalt en de toegang tot het
wortelstelsel openhoudt.
De nodiging tot aanpassing ligt onuitgesproken in alle
dingen. Zij geldt niet alleen de gedwongen of vrijwillige balling. Allen die hun
eigen geschiedenis meedragen, zich in een eigen taal over de werkelijkheid
verstaan worden dagelijks dringend uitgenodigd zich over te geven aan de
unificerende, geruststellende wereld. Wie niet spreekt wat normaal gesproken is,
krijgt te maken met de logopediste van de aanpassing. Verdreven uit het bekende,
veilige huis van een biografisch, wereldbeschouwelijk, of geografisch dialect,
staat men voor de keuze een nieuwe taal te gaan spreken. Dat maakt het leven
gemakkelijker, comfortabeler. Daarmee zou men dan wel het essentiële opgeven,
het eigen lichaam, de eigen taal en de eigen geschiedenis. Misschien moet je
daarom toch hopen in bezit te zijn van zo'n eigenzinnig taallichaam als
Elisabeth Eybers heeft. Daarmee kan een afstand bewaard worden die het mogelijk
maakt aan de absorbering door de gelijkvormige wereld te ontkomen.
Afstand
Van tyd tot tyd nog
steeds die vreemde vraag:
jy - meestal u – het langsaamaan wel tuis
geraak in hierdie land?
Ek neurie nie die nag
is donker ek is ver van huis
maar knik welmenend vaag
en vals. Ek wortel elders, hoe sou ek my hier
kan tuis maak. Dinge en ek gaan aan mekaar voorby
sonder herkenning. Daarom laat hulle my
met rus, versin geen hinderlaag, lê nooit beslag
en daarom kan ek hulle goed verduur.
'Afstand' lijkt geschreven een zwevende tonen. Juist degene die op een afstand
staat van de schrijfster en daarom u tegen haar zegt, vraagt aan haar, de
vreemdelinge, hoe nabij zij al is. Een gewone, geruststellende vraag is
eigenlijk een vreemde vraag. Het is toch gewoon je niet thuis te voelen. Een
antwoord blijft dan ook uit, de schrijfster knikt alleen dubbelzinnig. Ze is
niet op deze toon gestemd. Alleen voor zichzelf, in eigen stemzetting, stelt zij
vast dat het de normaalste zaak is dat zij zich hier niet kan inrichten en zich
thuis voelen. De wereld waarin zij terecht is gekomen is een wereld zonder
betrekkingen. Met de dingen daarin heeft zij geen relatie, ze roepen niets bij
haar op.
Met de onverschilligheid van de dingen ten opzichte van haar
bouwt Eybers in dit gedicht de spanning op. De wereld laat haar met rust en dat
maakt het haar mogelijk om de wereld te verdragen. Tegelijk verontrust die
hinderlaagloze wereld haar. Zij is van vreugde beroofd. Zij waakt de nacht. Zij
weet zich ver van huis.
In het licht van de religieuze achtergrond van het werk van
Elisabeth Eybers, waarin Nederlandse tradities en Zuid-Afrikaanse tradities één
worden, krijgt de worteling 'elders' nog een andere dan een geografisch
betekenis. In dit bestaan is ieder een vreemdeling die, indien ontvankelijk voor
de taal die van elders klinkt, hier nooit thuis kan raken. Voor wie de
benauwende zelfgenoegzaamheid hier ten lande, en in de door CNN-gevulde ether,
nog aan den lijve voelt, eigenlijk nog een troostende gedachte. Aan alle lezers
daarom een ''eiesinnig strotteweefsel'' toegewenst, dat hen een volledige
aanpassing onmogelijk maakt.
gepubliceerd 1990