Bewegende woorden om bij stil te staan

De 'Verzamelde gedichten' van Hans Faverey (1933 - 1990) openen met het woord ''stilstand''. De laatste strofe van het gedicht waarmee Faverey kort voor zijn dood zijn oeuvre afsloot luidt aldus: 

            Laat de god die zich in mij verborgen houdt

            mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,

            voor hij mij met stomheid slaat en mij

            doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.

 

Of de aangesprokene de fakkel van de stilstand van de dichter moet overnemen, zo wordt de lezer ineens in het gedicht opgenomen. Stilstand zet in 1968 de toon van een oeuvre, stil staan is het slotakkoord. Wat beweegt daartussen?

            Blijkens dat eerste gedicht beweegt in elk geval de stilstand zelf. Het openingswoord staat alleen op de eerste regel. Dan volgt een regel wit. Wie het gedicht leest moet de klank van het woord helemaal laten wegsterven. Pas dan, na de regel wit staat er: ''in aanbouw''. De stilstand is blijkbaar een ontwerp dat gerealiseerd wordt. Het gedicht beschrijft werk in uitvoering. Misschien is het gedicht zelf het werk in uitvoering. Bewegend met zijn lezende ogen over het papier, tot hij het uit heeft, bouwt de lezer van regel tot regel het beeld van het totale tekstblok op.

 

In een aantal gedichten ontwikkelt Faverey de stilstand daadwerkelijk. Een van zijn vroege gedichten eindigt met de volgende drie regels:

 

            Zo gooide iemand eens een bal op.

            Deze stuiterde nog enige malen,

 

            bleef toen zo goed als stil liggen.

 

Ik krijg de neiging me voorover te buigen, de zijkant van mijn hoofd plat op de vloer te leggen en te kijken. Misschien zijn er nog minieme stuitjes te zien. De stilstand is een ideaal dat nauwelijks niet bereikt wordt.

            Faverey's werk is weerstand tegen beweging. Als er iets beweegt, kwam het in beweging om tot stilstand te komen. De bal hierboven heeft steeds minder moeite om bij de grond te blijven. Van een andere wordt elders gezegd: ''Een bal is in rust, of hij is, / bewegend, op zoek naar rust.'' Rust is het uitgangspunt. Die oorsprong is doel. Dat kwalificeert de beweging daartussen.

 

Hoe hoger de snelheid, hoe groter het gevoel van macht en vrijheid. Lees de ervaringsberichten van de eerste mensen te paard, de eerste mensen op een zeilschip, in een auto, een vliegtuig of een ruimtevaartuig. De toenemende circulatie van geld en goederen noemt men vrije markt. Leeservaring kan tegengesteld zijn. Een gedicht direct op de werkelijkheid aansluiten kan kortsluiting veroorzaken. Daarom bemiddel ik via een andere kunstvorm. Bij de volgende regels moet ik aan Chaplins 'Modern times' denken, waarin de zwerver aan de band van de raderen van deze tijd wordt gelegd.

 

            In dienst van het wiel.

 

            Eerst als het wiel goed

            aanloopt, maak ik pas

            een mooie kans om me

            ooit vrij te lopen

 

Een archaïscher associatie schenkt het beeld van een muildier in een tredmolen. Het dier dat los wil komen, trekt juist het wiel rond. In die wetenschap sjokt het. Als het mechaniek vastloopt en de tredmolen tot stilstand komt, zal het dier gaan rukken. Breekt dan niet het versleten tuig? Stilstand lijkt hier voorwaarde voor vrijheid. Van een machtige hand met een eigen wil is bij dit raderwerk geen sprake. Waarom ook. Na een dergelijk stilleggen, draait het onverbiddelijk sneller door.

            Je zou kunnen zeggen dat Faverey's stijl er in sommige gedichten op gericht is in zo'n gedicht zelf stilstand te realiseren. Paradoxen, ontkenningen, betekenisverschuivingen veroorzaken een een bijna-evenwicht van tegendelen. Tegelijk echter ontstaat er een ongehoorde dynamiek in zijn teksten: taalbeweging.

In een van de weinige interviews die hij gaf omschrijft hij als zijn doel: ''de overlevingskansen van een taal in stand te houden, een taal soepel te houden (..) Als er geen mensen zouden zijn die een taal op een afwijkende manier gebruiken, dan zou het denken of het uit­vinden van nieuwe dingen of het afschudden van vooroordelen die in taal verankerd liggen, steeds moeilijker worden, zo niet onmogelijk.''

            Waar alles in dienst staat van de snelheid en versnelling van het wiel, verstart de taal. Een soepele taal daarentegen, de taal van de poëzie, doet het wiel aanlopen en vertraagt de beweging, ook de leesbeweging. Stilstand is vrijheid.

 

In die hoedanigheid staat deze poëzie tegenover of buiten de wentelingen van de maatschappelijke raderen. Daar heeft ze haar eigen vraagstellingen en problemen. Met de poëtische taal zoekt de dichter de grens van de dood op en zoekend verschuift hij die grens. Of anders gezegd, poëzie is een poging om tot stilstand te komen in de ruimte zonder namen waar de levenden de doden kunnen ontmoeten. In antwoord op de vraag wat zijn werk de toekomstige generaties te zeggen had, antwoordde de toneeldichter Heiner Müller dat voor hem schrijven een gesprek is met de doden.

            Michel Foucault benoemt deze drijfveer van het schrijven abstracter. Hij spreekt niet van de doden, maar van ''de dood''. Literatuur noemt hij ''eindeloos gemurmel''. Zij is volgens hem in de moderne tijd (vanaf de burgerlijke revolutie) dichter bij haar bron gekomen: ''bij het verontrustende geruis dat vanuit de diepte van de taal iets aankondigt waarvoor we beschutting zoeken en waarop we ons tegelijkertijd richten''.

            In de poëzie van Faverey komen eindeloze variaties voor van murmelen (eenmaal heel concreet als het murmelen van de schimmen van vermoorde joden), ruisen, rimpelen en ritselen.  Bij hem lijkt dat rudimentair geluid niet altijd in de negatieve context van de verontrus­ting te staan. Het is de akoestische lokalisering van een gebied dat hij bewust opzoekt, het gebied waar stilte en woorden zich vermengen. Zie hoe hij er in het volgende gedicht eens goed voor gaat staan:

 

            Het is net, of het zo stil is;

 

             zo heb ik mij aangetroffen.

 

             Ik ga rechtstaan en rek mij uit.

            Ik draai mij om. Blijf roerloos staan.

 

            Ik hoor hoe het wiel

            stil valt.

            Ik blijf zo staan.

 

            Dat zachte gesuis

 

            hindert niet: uit mijzelf komt het voort.

 

Je draait je om naar de doden. Als het aangelopen wiel stil valt, loop je je vrij en sta je stil. Hoor je eenzelfde gesuis als je op de rand van land en water staat niet van de zee komen? In deze dichter is een binnenzee die evenzeer ruist.

 

 

Hans Faverey begint zijn reeks 'Girolamo Cavazzoni, verdwenen in context' met de strofe:

 

            Was ik maar die ik ben gebleven.

            Ontstond maar niets uit hetzelfde.

            En dat stilstand zich losmaakte

            uit het woord dat hem verbergt

 

Cavazzoni is een zestiende eeuwse componist, inderdaad een dode. Het ''niets'' uit de tweede regel mag daarom gelezen worden als een variant van stilstand, als leegte. De regel is een parafrase van andere regels van Faverey waarin hij speelt met Nietzsches eeuwige wederkeer:

 

            In de herhaling

            toont zich de vergeefsheid

            woelt zich de stilstand bloot

 

 Stilstand lijkt een spel te spelen met de beweging. Als een dichte kern zwaartekracht transformeert het alle vooruitgang tot cirkelbewegingen. Stilstand is een kind met een nachtmerrie, misschien droomt het van zichzelf als een tragische witte clown die het zaagsel van de piste omwoelt met zijn extatische passen op de plaats, dat zich blootwoelt. De dichter gebruikt woorden om tot de stilte te komen. Maar het woord verbergt hem, de stilte, de stilstand, de dichter.

            De dichter wil dat de stilstand zelf in beweging komt. Het woord dat hem verbergt en bevat hem ook. Bijna lijkt er een alchemistische scheiding te moeten plaatsvinden. Beweeglijk geformuleerd, moet de stilstand, de essentie, zich losmaken van het woord. Wat zou er van overblijven? Deze formulering roept een andere formu­lering uit een ander gedicht van dezelfde dichter op. De stilstand die zich in het woord verborgen houdt, correspondeert met een andere stilstand, die der dingen; die van de dood, de doden?

            Weer licht ik een aantal zinnen uit het verband van een heel gedicht, een hele reeks:

 

            Het ontbreekt mij aan niets;

 

            en ik ben niet ongelukkig.

 

            Niettemin: op wieken wil komen

            de stilstand

            der dingen in mij.

 

Weer zo'n zingende, zwevende formulering omtrent het niets. In het gangbaar taalgebruik duidt de zij een tevreden, misschien wel bezadigde volheid aan. De daaropvolgende zin beschrijft een corresponderende, bezadigde voldaanheid. Maar met de eerdere geciteerde formulering over ''het niets'' in het hoofd, klinkt er tegelijk een verschrikkelijk tekort. De dichter mist het niets, hem ontbreekt iets essentieels. Dan is de daarop volgende vaststel­ling er een van verbazing. Hoe kun je bij zo'n gemis niet ongelukkig zijn. De slotstrofe beschrijft genade. Ondanks het genoemde tekort op alle terreinen wil de stilstand der dingen zich in beweging zetten en komen. Op welke wieken kan dat anders zijn dan die van het (gevleugelde) woord? Beweeglijk woord en stilstand, klinkend woord en stilte lijken onlosmakelijk verbonden. Middels de poëzie delen stilstand en stilte zich mee, realiseren zij zich in de dichter.

 

 In Faverey's laatste gedicht waaruit ik boven al citeerde, komen alle motieven nog eenmaal terug. Ik citeer het nu volledig:

 

            Zonder begeerte, zonder hoop

            op beloning, ook niet uit angst voor straf,

            de roekeloze, de meedogenloze schoonheid

 

            te fixeren waarin leegte zich meedeelt,

            zich uitspreekt in het bestaande.

 

            Laat de god die zich in mij verborgen houdt

            mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,

            voor hij mij met stomheid slaat en mij

            doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.

 

De zin die de eerste twee strofen beslaat is een ellips. Daarmee krijgt hij een statisch karakter. Hij fixeert. Hier lijkt de dichter op de grens te stuiten van het reiken naar de stilstand, de leegte, de dood. De laatste strofe, een bede, lijkt anders dan in vroeger werk de dood op een afstand te willen brengen. Want zijn we ooit uitgesproken? Worden we niet altijd voortijdig met stomheid geslagen? Uitspreken is een eindeloze activiteit, als schrijven en verweer.

            Foucault omschrijft de kracht van deze bede aldus: ''Schrijven om niet te sterven, zoals Blanchot zei, of misschien zelfs spreken om niet te sterven, is waarschijnlijk een taak die even oud is als het woord. Zolang de vertelling duurt, blijven zelfs de meest fatale beslissingen onvermijdelijk opgeschort. We weten dat het vertoog in staat is om een pijl in zijn vlucht tegen te houden gedurende een interval van de tijd die zijn eigen ruimte is.''

            Het oeuvre van Hans Faverey is zo'n ruimte, waar wij bij kunnen gaan staan. Daar valt het wiel stil. Daar bewegen de woorden.

 

gepubliceerd 1991

 

 

naar de bibliografie