Panisch tussenin

 

Redbad Fokkema begint zijn bundel Het doek van de dag onopvallend in de stilte tussen dauw en dag. In het eerste gedicht, 'Morgen', treedt een man in die tussenruimte naar buiten en bekijkt de bewegingloze wereld in het twijfellicht, geen nacht meer, nog geen dag. De dingen zijn niet langer de schaduwen die ze in de nacht waren en ze hebben de schaduwen nog niet die ze van de zon zullen krijgen. De dingen zijn zichzelf en de man ziet ze. Daarmee bevestigt hij hun bestaan. Het doek van de dag kan worden opgetrokken.

    Even onnadrukkelijk zijn de gedichten die volgen, tot de laatste gedichten waarin duidelijk zichtbaar het doek valt. Niet het doek van de avond maar het doek van de dood. Met terugwerkende kracht geeft het laatste gedicht 'Stof' daarmee aan het begin in het eerste gedicht van de bundel de glans mee van niet zomaar een morgen, maar van een eerste morgen. Een begin wordt het begin, samen met het einde afbakenend. Daarmee vullen de gedichten zelf een tussenruimte tussen ontstaan en vergaan. In die ruimte van leven, zijn en blijven de dingen niet aan zichzelf gelijk. Ze bevinden zich in een proces van verandering.

    Alleen als de dichter zijn ogen sluit kan hij de dingen die hij ziet ontdoen van ruimte en tijd. Hij kan ze tot stilstand brengen door ze tot een beeld te maken, een beeld van de ruimte waarin hij zich in stilstand bevindt:

 

    Als de ogen gesloten vergaan

    omgeving en tijd in de dingen.

    Ze willen ons lichaam omringen

    Als bomen die bladeren wiegen.

  

Veel gedichten in de tussenruimte van deze bundel spelen zelf met de mogelijkheid van verschillende andere ruimtes. Het lijkt erop alsof juist daar waar ze zich bevinden, in de concentratie van de ingehouden adem, plaats bieden aan het bedenken van andere mogelijke plaatsen. In het gedicht kan van een beeld één van de mogelijke spiegelbeelden ontworpen worden. Fokkema speelt met verhoudingen tussen boven en onder als hij heldere luchten, wolken of sterren laat spiegelen in stromend of stilstand water. Wandelend door het slik, op de grens van wad en zee, laat hij onderwater bovenkomen. Hij verbindt de ruimte van de jeugd in een aan het volwassen lichaam  herhaalde herinnering van zand en zee, met de ruimte van het volwassen leven. En voortdurend beweegt hij in zijn gedichten heen en weer tussen binnen en buiten. Droom en waarneming wisselen elkaar af, evenals waarneming en verbeelding. Via de schakels van horen en zien transformeert hij ongelijke werelden in elkaar.

    In 'De vrucht der verbeelding' is het eerst een geluidsassociatie van de zoon, die aan de buitenkant van de binnenruimte van de mond luistert naar het vermalen van een appel. Niet het vermoezen binnenin ziet hij, maar een ruiter door het grind. Dat beeld overmeestert de vader. Appels malend, een ongearticuleerd geluid als een betekenisloos stamelen, ziet hij het beeld van paarden

die stapvoets over het grind gaan. Een herinneringsbeeld lijkt het, dat hem tot staan brengt. De stille meditatie van het dichten, waaruit ontstaat wat vergaat en vergaan is.

         

    Dagen dat ik appels eet

    luistert aan mijn wang een zoon:

    in grind hoort hij een ruiter gaan,

    zodat ik nooit meer appels eet

    of draaf door wat vergaat en voedt.

     

    En grind weer zie waarover paarden

    stapvoets gaan alsof hun hoeven

    bang zijn huid van steen te raken

    Of in beeld op hol te slaan.

  

Er is niets, er gebeurt niets in de twee dagelijkse taferelen. Fokkema probeert de spanning in die leegte zichtbaar te maken. Je waant je voor een raam waarlangs aan de andere kant, buiten, paarden tot het uiterste ingehouden voorbij gaan. Zo ingehouden dat ze het beeld oproepen ieder moment op hol te kunnen slaan. En dat zullen ze ook doen, buiten beeld zullen ze op hol slaan. Daarmee verwijst hun verschijning in de tussenruimte van het gedicht naar de paniek die hen beheerst. Hun ingehouden paniek varieert het einde van het vroegere doordraven van de ik‑figuur in het gedicht, die niet stilstond bij dood en leven, vergaan en voeden. Het beeld van het gedicht houdt ook hem in. Zo ingehouden wordt ook een zekere paniek over het verdergaan buiten het beeld van de tussenruimte, paniek over het eigen komende vergaan voelbaar.

    Hoewel het laatste gedicht van de bundel het doek van de dood laat vallen en met het grootse woord 'dood' onaanzienlijkheid van de bundel lijkt te verbreken, schrijft Fokkema hier naar simpele alledaagse, poëticale onzienlijkheid toe:

 

    Stof

 

    Als ik van je dood mag gaan

    leg mij dan weg en zeg: het

    is zo niets. Strijk de plooien

    glad, en laat in godsnaam

    bloemen na die niet bestaan
 

De ik vraagt, met een stille verwijzing van zichzelf als dichtbundel en de aangesprokene als lezer, te mogen sterven. Hij wordt in de tussenruimte van het leven gehouden door de vrienden die hem binden, de lezers die hem lezen. Hij wil, zo lijkt het, niet herinnerd worden, geen sporen na laten. Zijn uitroep ''in godsnaam'' benoemt een paniek waar nauwelijks greep op is. Die paniek geldt echter niet het vergaan, maar de mogelijkheid niet volledig te vergaan. Laat de dichter bestaan in de tussenruimte van zijn bundel, laat hem in de nacht daarbuiten vergaan.

 

gepubliceerd 1991

 

 

naar de bibliografie