Mythologisch
 

In 1985 verscheen een tweede, herziene druk van de Verzamelde gedichten van Guillaume van der Graft. Onder die naam publiceert de kerklieddichter Willem Barnard zich als dichter. Na die kloeke bundel verscheen nog een aantal afzonderlijke bundels. De laatste in die reeks was Onbereikbaar nabij, geschreven na de dood van Barnards geliefde.  Die bundel werd gepubliceerd onder de naam Van der Graft, zonder de intieme voornaam, als om een onherstelbare verandering aan te geven. Nu is onder diezelfde kale naam een nieuwe bundel verschenen: Mytho­logisch.

Mythologisch is een bijzonder soort verzamelbundel. In zijn verantwoording schrijft Van der Graft dat de bundel alle ''vrije poëzie'' bevat waarmee hij ''overleven wil'' en die hij dus ''wil overleveren''. Vanuit dat uitgangspunt is de dichter streng te werk gegaan. Honderden gedichten werden te licht bevonden, zodat deze bundel ondanks het feit dat na Verzamelde gedichten nog nieuwe bundels verschenen en bovendien nog nieuwe gedichten uit heden en verleden zijn opgenomen, Mythologisch beduidend dunner is. Daarbij heeft veel van wat wel stand hield voor het beproevend oog van de dichter een bewerking ondergaan. Die kan variëren van een veranderde interpunctie, een aanpassing van het rijmschema aan het huidige meesterschap, tot een totale metamorfose van een oud in een nieuw gedicht.

Van der Graft heeft globaal de chronologie van het oorspronkelijk ontstaan aangehouden. De thematische en technische ontwikkeling die zijn werk van eind jaren dertig tot nu doormaakte is nog terug te lezen. In de loop der jaren is een zekere gestrengheid in vorm en woordkeuze gekomen. Die lijkt samen te hangen met de verwoording van een grotere eenzaamheid tegenover God en de mensen. Toch heeft zijn ingrijpen de contouren van het zelfportret veranderd. De aanzetten van de latere ontwikkeling die in het vroege werk aanwezig zijn, werden door schrappen en herschrijven versterkt.

De herschrijving van het sonnet 'Buitenstaander' uit 1943, geschreven in Berlijn, laat zien hoe het zwaartepunt van de poëzie van Van der Graft verschoven is. De oorspronkelijk versie gaat aldus:

 

Geen stem, geen vogelkreet woei hem meer tegen, -

alleen de ademloosheid van 't moeras.

Hij dacht roerdompen te ontwaren; wegen

bijna onzichtbaar door 't vochtige gras

 

leidden hem ten langen leste tegen

de dijk op waarachter het water was.

Zo boven alle voosheid uitgestegen

was het hem of hij scheppingswoorden las.

 

Het water droeg ze voor tegen de oude

schoeiing, de wind die van de overkant

hem kwam begroeten, scheen zijn geest verwant.

 

Vrede is aan de aarde voorbehouden,

maar, buitenstaander in dit zinsverband,

wist hij zich toch verzoend en in Gods hand.

 

In de eerste twee strofen dwaalt de hoofdpersoon door een landschap dat lijkt op woeste leegte van de aarde van voor de schepping. Het is een doods landschap waarin zelfs geen adem is. Aan de uiterste rand ervan, kijkend over het water, komt in de laatste twee strofen leven in het gedicht. Van der Graft keert de traditionele betekenis om van de tegenstelling deze kant – overkant. Met overkant wordt altijd het doodsrijk aangeduid. Bij Van der Graft wordt het gewone menselijke leven gelijkgesteld aan de dood en biedt de andere zijde uitzicht op het leven. De wind van de overkant, uit de hemel zou je zeggen, lijkt de Geest van God te zijn, verwant aan de geest van de buitenstaander. In het gedicht zindert een geheime verwantschap tussen de man die buitenstaander is in deze wereld, en God en zijn Geest aan wie de woeste en lege wereld ook vreemd zijn.

Hoe anders eindigt de herschreven versie. Van der Graft laat in zijn aantekeningen merken dat de veranderingen zo groot zijn dat 'Buitenstaander' een ander gedicht is geworden. Ook in de eerste strofe is iets veranderd, maar hier komt het op de laatste twee strofen aan:

 

Het water droeg ze vloeiend in den brede

voor en wind die van een overkant

hem tegemoet woei was een geestverwant.

 

Vrede dus, universele vrede,

alles gerangschikt tot een zinsverband,

één groot gedicht. Maar van een vreemde hand.

 

De geestverwantschap is nu gegeven. God is echter verdwenen. Er is geen sprake meer van verzoening. De buitenstaander staat ondanks zijn geestverwantschap buiten de wereld èn buiten God.

 

Voor de mens die zowel Willem Barnard de kerklieddichter is, als die dichters Guillaume van der Graft en Van der Graft, is de taal de essentie van zijn bestaan. Leven is spreken, zingen, hijgen van woorden, trachten naar woorden. De mens is voor hem bovenal een taallichaam. De taal is zijn levenslicht. Tongval is lichtval. De taal is zijn vriendin. Woorden zijn brood. Brood is woord. Het diepst van een crisis ervaart hij doordat hij geen toegang heeft tot de taal. En men doet er goed aan om te proberen al deze noties letterlijk te verstaan. Dan leren dichter en kerklieddichter ons iets begrijpen van ons eigen raadselachtig bestaan.

Degene voor wie het Heilig Avondmaal meer dan een routineus ritueel is, zal ontvankelijk zijn voor deze mythologische samenhang van leven en taal. Het vleesgeworden woord, het weer woord geworden vlees, het licht der wereld, de gelovigen delen ze in de vorm van brood.

 

Eén bestaan en toch krijgen we van dezelfde schrijver Verzamelde liederen, Verzamelde gedichten en nu Mythologisch. Gedichten, oud, nieuw en her­zien. Het verschil zit hem niet in de term lied of gedicht, want als hij in zijn gedichten over zijn gedichten spreekt, gebruikt Van der Graft makkelijker het woord lied dan het woord gedicht. Wie het verschil wil begrijpen moet het ''ik'' dat gesproken wordt in de kerkliederen leggen naast het ''ik'' uit de poëzie die, laat ik zeggen, in de wereld wordt gesproken. In de kerkliederen is als in de psalmen het hoogst individuele ik tegelijk een collectief ik. Het is het ik van de gelovige gemeenschap. De twijfel, de godverlatenheid, het verdriet, de boosheid ze komen samen in en worden uitgesproken en gezongen door de gemeenschap van de gelovigen. De gekozen woorden van moderne kerkliederen worden gedragen door de onderliggende teksten van schrift en traditie. Zelfs wie in de ruimte van de kerk fysiek alleen is, is in die gemeenschap der eeuwen opgenomen.

In de gedichten is de lyrisch ik niet een collectief ik, hij is geen deel van de gemeenschap. Misschien mag je de poëzie van de dichter Van der Graft als volgt omschrijven. Het is de poging om op eigen kracht, buiten de beschutting van de gemeenschap van gelovigen en haar overleveringen, zijn geloof te funderen. Als je Mythologisch helemaal leest, zie je dat het enige wat de dichter daarvoor ter beschikking heeft de taal is. Van der Graft is daarmee ten volle een modern dichter.

Dat genoemde poging een van de drijfveren van Van der Grafts poëzie is, laat zich aan de ontwikkeling van zijn werk op paradoxale wijze aflezen. Aan het begin van het dichterschap lijkt de gemeenschap nog wel eens de vooronderstelling te zijn. In toenemende mate echter wordt de eenzaamheid onderwerp van zijn poëzie. Dat thema is verbonden met het beeld van de winter dat eind jaren zestig naar voren komt. Heel in het begin was het er ook al even, maar toen eenduidig positief. De kou blijkt in een gedicht uit 1942 een productievoorwaarde: ''Iets kreeg de kans in mij te condenseren.'' Later wordt strenge winterse landschap meer het beeld van een als doem ervaren een­zaam­heid. De taal van Van der Graft wordt in die periode ook kaler en strenger.

In de cyclus 'Gedichten voor Didymus' die Van der Graft voor collega liedboekdichter Th. J. M. Naastepad schreef, verbindt hij het begin van het burgerlijk zelfverstaan met het oude verhaal van de zondeval. Hij spreekt van de slang

 

die zich genesteld heeft

in een rechtschapen tuin

waar de onschuldige leeft,

onvervoegd mijn en dijn,

 

een en al vrede met

nacht en dag, tijd rondom,

tot de giftige beet:

cogito ergo sum.

 

Met dat ''ik denk dus ik ben'' van Descartes begint de verzelfstandiging van de mens. Die zelfstandigheid lost de gemeenschap op. Een lege wereld blijft over. De mens wordt wat hij denkt te zijn en wat hij niet denken kan, is niet. Dat is het spel van de moderne mens. Van der Graft schreef een gedicht dat hij 'Spelbreker' noemde. Hij is met dit tweedelig gedicht een mensenleven bezig geweest, blijkt uit de datering: ''1943-1981''. In het tweede deel omschrijft hij god als spelbreker:

 

Spelbreker die beslag

legt op mij en mijn leven,

 

voortaan, iedere dag

die gij me nog zult hebt geven,

 

zal ik u haten, gij,

tot ge mij kleingekregen

 

hebt met uw liefde, tot

ik tegen dat gezag

 

ben uitgevochten, tegen

die naam niets meer vermag

 

en uw genadeslag

aanvaard heb als uw zegen,

 

god, stikdonkere god.

 

''God'' rijmt op ''tot''. Van der Graft blijft modern. Hij wil zijn menselijke grenzen overschrijden, de grenzen van de taal, om tot of bij God te komen. Naar de uitersten wil hij. God is donker omdat hij voorbij het licht woont, zegt hij soms. Hij wil in de stilte aankomen waarvan hij hoopt te kunnen geloven dat het een zwijgen. Dat zwijgen is onuitstaanbaar soms. Dan schrijft hij: ''Het verschrikkelijke zwijgen / boven de zon / is met licht afgedekt.'' Soms houdt wat hij en anderen geschreven hebben hem voor dat het zwijgen en de eeuwigheid overeenstemmen. Dan is Gods zwijgen een liefdevol zwijgen. In de woorden daarover kan het gif van ''ik denk dus ik ben'' veranderen in licht:

         

          Op de bodem bloeien de sterren

          ik wist het niet

          maar de woorden weten het

 

          die bloeien als sterren

          op de bodem

          al zocht ik ze in de hoogte

 

          hoogte zo hoffelijk

          hier zich weerspiegelend

          in deze laagte

 

          benedentijds.

 

Met dit gedicht besluit Van der Graft Mythologisch, de bundel waarmee hij wil overleven en die hij aan zijn lezers overlevert. Hij dateerde het ''rondom Pasen 1997''.

 

gepubliceerd 1998


 

naar de bibliografie