Spelen, zich verspelen

Hier is de tijd wordt door de uitgever ongegeneerd gepresenteerd als de vierde dichtbundel van Esther Jansma. De argeloze poëziemonomaan wordt daarmee op het verkeerde been gezet. Na de derde bundel Waaigat (1993), voor Hier is de tijd, verscheen nog Picknick op de wenteltrap (1997). Op het omslag daarvan zette de uitgever 'roman', maar hij pleegde daarmee valsheid in geschrifte. Picknick op de wenteltrap is een bundel met prozagedichten.

    Wie geïnteresseerd is in de ontwikkeling van het dichterschap van Esther Jansma kan deze schakel niet missen. De experimenten met sprookjesmateriaal, het werken met de logica van het absurde, het uithollen van angst en verdriet om ze lichter te maken en draagbaar, het openen van geheime deuren en valluiken in de woorden – dat alles heeft effect op de 'gewone' poëzie blijkt in Hier is de tijd. De meeste gedichten zijn door het gegroeide poëtische vermogen van Ester Jansma huiveringwekkend van schoonheid en krachtiger en afgrondelijker dan wat zij tot nu toe schreef.


Het fenomeen van de tijd fascineert Esther Jansma al langer. Dat er niet één tijd is, laat zij al programmatisch uit de titel van haar tweede bundel afleiden: Bloem, steen. De bloem is de kortstondige tijd van het verval, de steen is de duur. De bundel staat in het teken van de dood, de dood van de dochter van de dichter. Daardoor verschuiven de betekenissen van de bloem en de steen zo, dat beide in elkaar worden geschoven. Als teken van verlies beduidt de bloem het uit de tijd in de dood vallen, onbereikbaar voor de levende die achterblijft in de tijd. De steen, juist omdat hij niet door het verloop van de tijd wordt aangetast, blijft een houvast voor wie door de tijd wordt weggevoerd van de verschrikking.

    In Hier is de tijd formuleert Jansma een soortgelijke tegenstelling in de context van een niet tot stand gekomen liefde. 'De reuzin en de liefde' lijkt tot stand gekomen door de absurde uitwerking van een zinsnede: ''Iemand heeft mijn romp ontdekt en lang genoemd.'', luidt de eerste regel. Vanaf dat moment beleeft de lyrische stem zich als reuzin. Tussen haar en de potentiële minnaar is het niets geworden omdat beiden in een andere tijd leven: ''Het tijdsbesef van een vlieg die langskomt / tegenover het besef van de tijd in een steen''. Picknick op de wenteltrap bevat vele teksten waarin de veranderende verhoudingen tussen 'even', 'eeuwig', 'geheugen', 'verandering', 'altijd' en 'nu' worden onderzocht.

    Tijd en taal hangen bij Esther Jansma samen. Waaigat duidt de plek aan waardoor wij ademen als wij leven, het orgaan waarmee wij spreken. 'Het woord voor leeuw' uit die bundel begint daarmee: ''Mijn tochtende mond vol tijd, / waaigat, roep ik het dier en hij komt.'' Spreken is van woord naar woord, van nu naar volgend nu, je verwijderen van het eerst gesproken woord, van een eerste 'nu', dat 'nu' 'toen' is geworden. Schrijven is, misschien, wat meer van steen. Omdat het in de tijd met het nu mee kan gaan, zoals het geheugen. Tegelijk is het geschrevene getuige van de voortschrijdende scheiding van wie en wat we achterlaten. Die mogelijkheid te blijven en verblijven bij wie haar lief zijn, die de gedichten haar bieden, neemt Esther Jansma in Hier is de tijd steeds opnieuw waar. Steeds blijkt een gedicht echter tegelijk het vlotten van de tijd te zijn waarop zij wegdrijft.

    Op eenzelfde wijze verkeert het spel van haar poëzie. De gedichten tonen een groot taalplezier. Taalspel, beeldspel, denkspel, zangerig spel zijn tot vreugde van de lezer steeds als zelfstandige krachten werkzaam. Maar iets anders heeft op het spel gestaan, blijkt uit de resultaten die hij onder ogen krijgt. Een spel speelde de dichter, maar gaandeweg heeft ze iets verspeeld of wordt ze verspeeld.

    Iets van spel en zich verspelen zit in laatste gedicht van de cyclus 'Draad'. In de andere drie delen is er al een spel gespeeld identiteiten en tijden. Omschrijvingen van het onbeschrijfbare, de dood van een kind, klonken mee. De echo daarvan in het hoofd maakt zichtbaar dat dit slotgedicht iets oproept dat zich niet harmoniseren laat:

 

    Mevrouw de buurvrouw, engel

    driehoog met je vensterbankborsten,

    ik wil, snoepjes die op me regenen

    en na dagen in de tuin de laatste

 

    vinden, omhoog kijken en dat zich dan

    een glimlach als een lijntje spant

    waaraan ik mij te drogen hang

    als sokken. Ik wil strijken

 

    begrijpen, hoe jij vouwen weghaalt,

    geheimen sust, gewoon zegt: hier

    heb je iets schoons om aan trekken.

    Ik wil aan je haren ruiken, blond

 

    als aardappelen die iemand

    opschept met een schort voor.

    En dat ik dan jouw baby

    en dat jij dan mijn borsten was. 

 

Strofe na strofe worden de beelden verschoven door woorden ineens in een andere betekenis te gebruiken. De vreugdevolle metafoor van de snoepjesregen in de eerste strofe, wordt in de tweede ineens letterlijk opgevat. De lyrisch ik is nat. Het lijntje van sympathie en vertrouwen behandelt zij vervolgens als waslijn. Van was naar strijken verloopt de associatie dan vanzelfsprekend. Maar in strofe drie blijkt dat strijken ook een metafoor voor troosten te kunnen zijn, dat onmiddellijk in het praktische beeld van het aantrekken van schone (droge) kleren overgaat. Was het nat wel van een snoepjesregen en niet van verdriet?

    De zichtlijn van het gedicht, die tevens de verlangenlijn is van de ik waarlangs zij haar fantasie ontwikkelt, heeft de lyrisch ik inmiddels binnengevoerd. Opkijkend naar driehoog eerst, hangend aan de drooglijn van de glimlach in de tweede strofe en daar al naar binnen glippend in de strijkkamer. In de derde strofe kruipt ze nog dichter op de buurvrouw. In haar hals eerst, dan tot slot in haar armen. Dat gebeurt in de formulering die kinderen gebruiken als zij elkaar een spel voorstellen waarin zij het normale leven naspelen. Een spel van troost, een troostrijk spel.

    Is het wel een troostrijk spel? De laatste regel duwt mij uit de geborgenheid. In het kinderspel waren we personen – vader, moeder, brandweerman -, geen lichaamsdelen. Goed, voor een baby is een moeder misschien alleen haar borsten. Maar neem ik het gegeven mee dat ik niet uit mijn hoofd kan krijgen nadat het mij in de aantekeningen is aangereikt, dat de ik een moeder kan zijn die haar kind verloor, vraagt ze nog iets aan die buurvrouw. Wees mijn borsten-zonder-kind, ik zal zelf het kind zijn. Laat ons wat gebeurd is ongedaan maken. Om mij te troosten. De borsten verbinden de laatste strofe weer aan de eerste. Ik zie die vrouw leunen, zo lichamelijk dat ze me het tegendeel lijkt van wat ik mij normaal bij een engel voorstel. Toch, een engel. In sommige sprookjes worden gestorven kinderen engelen. Driehoog is de hemel. De verzwegene, het kind dat verloren ging, speelt de rol van buurvrouw. Een wanhopig spel misschien, van een dichter die elders met haar pen vol tijd schrijft:

 

    als wij onszelf allen in het nu kunnen bewaren

    door onszelf voortdurend uit te vinden in het nu

 

    dan het liefst eenvoudig, aan de hand van kleding.

 

 

 

 

gepubliceerd 1998

 

 

naar de bibliografie