Gescheiden

 

Wie er ontvankelijk voor is, kan bij lezing van de bundel Droomtijd gewaar worden dat de dichter C.O. Jellema zich intensief bezighoudt met het werk van de mysticus Meister Eckhart. Binnen afzienbare tijd zal Jellema's vertaling van preken van Eckhart het licht zien. Niet lang geleden verscheen zijn vertaling van traktaten onder de titel Over god wil ik zwijgen. Dichten en vertalen lijken vruchtbaar op dezelfde gronden.

    Ter gelegenheid van de presentatie van Over god wil ik zwijgen hield C.O. Jellema een lezing. Behoedzaam formuleerde hij daarin zijn nabijheid en afstand tot Eckharts geloof. In grote herkenning en waardering echter omschreef hij de existentiële basis van diens voorstellingen: ,,onder al zijn hoge gedachtevluchten steeds herkenbare ondergrond: zijn lijden aan de gescheidenheid tussen het dit hier en dat daar, tussen het mij en het jou, tussen het zijn en het onderkennen, het ik en de godheid, en zijn transcenderen van die gescheidenheid in, laat ik het maar een doorvoelde constructie noemen, een doorleefde denkoperatie met ook ethische implicaties voor een waardige levenswijze - het is die ondergrond en dat transcenderende eenheidsdenken die me fascineren en met respect vervullen, waardoor er tussen die dertiende-eeuwse mens en mezelf geen tijd verstreken lijkt te zijn.''

    Overijld zou het zijn om Jellema tot mystiek dichter uit te roepen. Zeker nu mystiek eerder een modieuze term is dan een onderscheidende, doe je zijn poëzie daarmee tekort. Eerder zou je kunnen zeggen dat, om bij het beeld van de ondergrond te blijven, Jellema Eckart herkent aan hun beider onderscheid. Wortelend in dezelfde grond, de wortels wellicht verstrengeld, blijken de boom van de poëzie en de boom van de mystiek geheel verschillende vruchten te dragen. De vruchten van Jellema zijn beeldend denkende gedichten, geen preken, geen traktaten.

    Gescheidenheid is een term die het thema van Droomtijd goed karakteriseert. Een van de eerste gedichten in de bundel bijvoorbeeld, beschrijft een nachtelijke gewaarwording. De ik-figuur ziet zijn ouders zitten in de tuin van hun oude huis. De beelden zijn zo gekozen dat een onwezenlijk licht over de scène schijnt. Daarin valt de tijd weg die na de jeugd verlopen is. Juist daardoor komt het verlies scherp uit: het verlies van de jeugd, het verlies van de ouders. Twee soorten gescheidenheid, om in de door Jellema zelf aangereikte termen te blijven, zijn hier aan te wijzen: die tussen het toen en nu, en die tussen het mij en jou.

    Uiteindelijk zijn, denk ik, in de poëzie van Jellema alle droombeelden en denkbeelden terug te voeren tot die ene basiservaring van de bewustwording. Ergens in de jeugd treft sommigen het besef te bestaan. Bij dat besef zet de basisonderscheiding in tussen 'het zijn en het onderkennen'. In de poëzie van Jellema is dat niet het moment waarop een ongecompliceerde heldere identiteit ontstaat, van een persoon die zijn onvervreemdbare plaats ontdekt in wereld en tijd, ten opzichte van dingen, dieren, planten en mensen. Bewustwording is in deze bundel allereerst vervreemding, afscheiding van de wereld èn een in eigen persoon vreemd worden. In complexe maar transparante teksten toont Jellema dat bewustwording van het lichaam, vervreemding ervan is. Zo kan hij over zijn hoogsteigen hand als over een vreemde persoon schrijven. De gewaarwording van de ziel heeft een vergelijkbare verwarring tot gevolg. Wie is die ik, die in het volgende citaat nadenkt over de verhouding van lichaam en ziel?: ,,Bijvoorbeeld aangaande de ziel: / huist zij in mij of bewoon ik haar slechts, / laat ik haar los straks of / bevrijdt zij me van mij? // Het staat er, maar wie / is de schrijver. Wat schreef dit op.'' De laatste twee vraagzinnen in dit citaat moeten het van de schrijver doen zonder vraagteken. Daarmee worden ze ook tot constateringen. Iemand anders, mij vreemd, en iets, mij onbekend, schreef dit.

 

Het beeld van het dromerige kind, één met zijn wereld, is bekend uit vroeger werk van Jellema. Het is daar een herinnering aan een verloren vervuldheid die een zekere droefheid oproept. Dat beeld komt in Droomtijd ook voor. Mij lijkt het een verandering te hebben ondergaan, die aan de elegische klank van Jellema's poëzie iets toevoegt. Alsof hij niet alleen lijdt aan de gescheidenheid. Neem 'Sneeuwsonnet':

 

    Toen ik, kind nog, door hoge vensters dromend

    over de gracht heen zag besneeuwde velden

    daarachter als oneindig, me voorstelde

    hoe als een zwerver uit de verte komend

 

    ik naar dat huis keek: achter lege ramen

    het wit gezicht van iemand die er woonde

    en woof — zo, in mijzelf terug, beloonde

    ik mijn aanwezigheid in stille kamer.

 

    Vroeger is sneeuw; die kleine tijd van jaren

    toedekkend lijkt wit warm, en je mag hopen

    dat iemand uit een einder aan komt lopen,

 

    zoals je wilde dat nu bij je waren

    die niet meer zijn — hun vlakke land hetzelfde,

    alsook hun hemel die dat overwelfde.

 

Door eenen spiegel heet een bundel van Jellema uit 1984, zien wij ,,in raadselen'' zal wie I Corinthe 13 kent, haast gedachteloos aanvullen. Met dit sonnet toont de dichter zichzelf als een kind, dat door de spiegel van het raam, in het raadsel van zichzelf als vreemde schouwt. Het gedicht is opgebouwd uit verschillende niet geheel symmetrische spiegelingen. In de twee kwatrijnen spiegelen binnen en buiten elkaar. Lege witte velden, en vensters waarin men het spiegelbeeld van die velden kan veronderstellen. Door de wending in de eerste terzine, waarin 'vroeger' als een besneeuwd veld is voorgesteld, wordt de oudere 'ik' uit de eerste regel iemand die door de 'hoge vensters' van mijmerende herinnering kijkt naar zichzelf als actief dromend kind. Hij herinnert zich dat in wat de veilige beslotenheid van het huis was, het kind zichzelf vreemd werd. De beslotenheid wordt benadrukt door zowel de vensters als de gracht te nomen. De vervreemding is tegelijk een ontgrenzing. De dromende verbeelding ziet zichzelf in de gestalte van de zwerver naderend uit iets dat oneindig is.

    Dit sonnet drukt niet alleen lijden aan gescheidenheid uit. Het brengt iets samen wat in andere gedichten van Droomtijd bijeen wordt gebracht: herinnering aan verlies en verwachting. De toon van Jellema's gedichten is weliswaar uit de aard der zaak elegisch. Verlies aan eenheidservaring is immers haar grond. Tegelijk is er een krachtige tegentoon. Haast zou ik zeggen, een toon van vreugde over het verlies. Gescheidenheid is ook de noodzakelijke voorwaarde voor het dichten. En dichten is een vreugdevolle bezigheid voor Jellema, omdat in een gedicht een op de oorspronkelijke eenheid lijkende eenheid tot stand kan worden gebracht. In een doorvoelde constructie.

    Het sonnet toont dat als volgt: de dromende voorstelling van het kind construeert de eigen persoon als vreemdeling. Die vreemdeling kijkt naar dat huis en maakt contact met degene die er thuis is. Het is als een thuiskomst. Via de bewustwording van de vervreemding, keert het kind ,,in mijzelf terug''. Dat contact maken wordt heel positief als beloning gewaardeerd. Dubbelzinniger is de formulering ,,je mag hopen'' in de eerste terzine. Zij is zowel uitdrukking van vertwijfeling, als belofte. De vertwijfeling lijkt verbonden met de afwezigheid van de geliefden, die, wellicht, gestorven zijn. De belofte zou verband kunnen houden met de komst van een onbekende vreemdeling die ons thuisbrengt, bij onszelf. Jellema geeft aan de hemel die we normaliter met oneindigheid verbinden, door het gebruik van het 'overwelfde' de betekenis mee van veilige beslotenheid mee. De gewaarwording van de gescheidenheid kan in de poëzie van Jellema leiden tot de verwachting van de heling. De poëzie zelf is een heling. Dit sonnet is de dromende voorstelling van de dichter waarin hij zichzelf als kind doorleven kan.

C.O. Jellema heeft veel sonnetten geschreven. Droomtijd bevat er wederom een aantal. Het sonnet is een poëtische vorm die door zijn aard goed bij Jellema's ,,ondergrond'' past. Een klassiek sonnet wordt door de regels voor klank en ritme stevig ineen gehouden. Tegelijk biedt het door de voorgeschreven wending de mogelijkheid in zich verdeeld te zijn. Die wending is er bovendien een van een concreet beeld naar een eenheidsscheppende gedachte. Daarin vindt precies de paradoxale beweging plaats van eenmaking door de scheiding; van de opheffing van het verlies in de bewustwording ervan.

 

 

gepubliceerd 2000


 

naar de bibliografie