Dood

 

Poëzie en dood zijn elkaar niet vreemd.

    Met de dood begint het definitief onbenoembare dat alle menselijke zingeving de bodem wegneemt. De confrontatie met het onbenoembare levert de mens uit aan de eenzaamheid waarin hij zijn eigen sterfelijkheid onder ogen moet zien. Tegenover de spiegel van zijn eigen dood herkent de mens zichzelf als beangstigende vreemdeling.

    In de verschillende menselijke samenlevingen wordt de dood op onderscheiden wijzen toch een plaats gegeven. Hij kan een betekenisvol netwerk van taal, rituelen, en ideologieën worden opgenomen. Hij kan ook buiten het zicht worden gehouden. Er komt dan een enorme taal- en beeldproductie op gang om hem weg te houden. Toch, de dood is zeker. Terwijl de achterblijvenden de verstorvene een plaats geven in het betekenisnetwerk waaraan ze zichzelf overeind houden, en de moordende taalruis van de samenleving doorgaat alsof de angst voor de dood niet haar motor is, valt de dode stil uiteen tot kleurloos stof; sprakeloos en betekenisloos.

    Met de poëzie exploreert de mens de onnoemelijkheid van de taal waarmee hij zijn wereld betekenis geeft en zijn bestaan de bodem van een zin. Hij waagt zich ermee door de mazen van het net en hij poogt ermee de ruis uit te schakelen. In moderne poëzie zwerven als teken daarvan onder andere de woorden 'wit' en 'stilte'.

    Al van oudsher herinnert de poëzie de mensen aan de dood. De mythe van Orpheus beschrijft hoe de zanger Orpheus in de onderwereld afdaalt om zijn geliefde Eurydice uit de dood terug te halen. Met zijn gezongen woordkunst vermurwt hij Hades en Persephone, de vorsten van de onderwereld. Eurydice mag hem volgen naar de wereld der levenden, onder één voorwaarde. De hele weg naar boven mag Orpheus niet omkijken. Als hij echter achter zich de stappen van zijn geliefde niet meer hoort, slechts de stilte nog, kijkt hij om en het project is mislukt. Had hij de stilte kunnen uithouden...

    Hij brengt de rest van zijn leven klagend door, kunst als herinnering aan het dodenrijk, aan zijn menselijke onvermogen de stilte te doorstaan. Dat leven is kort. Zo indringend wenst zijn maatschappelijke omgeving niet aan de dood, die allen tot vreemdeling maakt, herinnert te worden. Orpheus wordt om zijn zang vermoordt.

    Nu zijn er die Orpheus ervan verdenken expres te hebben omgekeken. Zijn poëzie zou hem liever zijn geweest dan zijn geliefde. Een echte mannenstreek, wel de poëtische vruchten van de dood plukken, maar de dood-zelf aan een vrouw overlaten. Zo schept de poëet zich zijn eeuwige leven zonder de dood te hoeven verdringen of een zin te hoeven geven. Hij dwingt de dood hem zijn zin te geven. Mannen van zeer nabij kennende lijkt mij deze lezing niet onwaarschijnlijk.

 

Een heel andere mythische gestalte kiest de dichteres Hester Knibbe om de dood onder ogen te zien. Zij noemt een cyclus in de bundel Meisje in badpak 'persephone'. De Griekse godin Persephone is geroofd door de god van de onderwereld, Hades, die haar tot zijn vrouw maakt. Als haar moeder, de vruchtbaarheidsgodin Demeter, haar terugvindt, is het te laat. Persephone heeft van een granaatappel gegeten en kan daarom het dodenrijk niet meer verlaten. Demeter legt zich daar echter niet bij neer en zet de dood met de dood betaald. Zij begint een baarstaking avant la lettre. De aarde verdort. En zoals dat gaat in de politiek, er komt een compromis. De dood laat zich dwingen met de dood - dat te bereiken, daarop is ook de geheime strategie van de moderne poëzie gericht. Persephone mag een half jaar van elk jaar bij haar moeder leven, het andere halve jaar blijft zij naast Hades de vorstin van de onderwereld.

    Zo in twee werelden, niet definitief thuis bij de doden en uit de dood afkomstig onder de levenden, kan ze in de teksten van Hester Knibbe het beeld zijn van het dubbelleven van de dichteres. Elk werkelijkheidsbeeld heeft een verborgen of verzwegen schaduw of droombeeld. Achter spreken gaat stilte schuil, schrijven dekt wit af. De dichteres wil waar dan ook beide tegelijk horen, beide tegelijk waarnemen. Zij wil de ''wetten van de tijdloosheid'' kennen en in de ''dichtstbijzijnde tijd'' zijn. Deze dubbele opstelling komt ook in de structuur van de bundel tot uitdrukking. Teksten gesitueerd in een mythische wereld wisselen af met teksten uit het alledaagse.

 

Als we Knibbe's bundel vergelijken met haar vorige, Tussen woorden en gebaren (1982), dat de opkomst van de figuur Persephone een verschuiving in de behandeling van de thematiek van de dood aanduidt. Toen schreef Knibbe louter poëzie met een mythische inslag; in woordkeus sterk beïnvloed door de meest door mannen geschreven autonomistische poëzie. Ze schreef regels als: ''de dood is zeker / het mysterieuze muzenkind / muurvast geklonken aan woorden is / eveneens zeker // o wie bevrijdt het.'' Het mysterieuze muzenkind, een kind des doods, noemt ze hier de gevangene van de taal. Wil het tot zijn recht komen, moet het daaruit losgemaakt, roept de tekst met een oeroude paradox verlangend uit. Niet het gedicht is het volmaakte kind van de muzen, maar iets buiten de woorden, de stilte bijvoorbeeld, of het wit.

    Nu schrijft ze een gedicht waarin de stilte en het wit niet langer als verlangde belofte aanwezig zijn, provocerend tegen het verdringen van de dood. Ze zijn nu aanwezig als verschijnselen van een ongewild levenseinde. Niet provocatief, maar in het reële besef van de menselijke sterfelijkheid maakt Knibbes huidige poëzie de dood zichtbaar en misschien te verdragen. Ze durft zichzelf als vreemde onder ogen te komen.

 

Schrijven over poëzie lijkt op een ontvoering van een levende tekst naar de onderwereld van de interpretatie. Misschien lukt het de gevangene middels het volledig citeren van een gedicht weer uit de Hades van de essayist vrij te laten:

 

    ik krimp tot nooit gewilde stilte

    straks ben je weg, leef ik langzaam verder

    wit en versteend - heel oude sneeuw

    straks lig je alleen en geblinddoekt

 

    wie zal me nog noemen als jij bent verdwenen

    stapvoets maak je je los in de zomer,

    er hangt een ijzeren klok in de ruimte

    die wet slaat, die jou wegslaat

 

    - één voor dat dan op tafel staat,

    één bed maar dat hoeft opgemaakt,

    stilte die door de kamer gaat,

    pendule die de uren slaat.

 

Als de lezer in de stilte die na deze laatste regel valt, omkijkt, gaat het gedicht, in tegenstelling tot Eurydice, niet voorgoed verloren; alleen met herlezen kan poëzie aan de Hades worden ontroofd.

 

gepubliceerd 199o


 

naar de bibliografie