Loslaten
 

Van Rutger Kopland verschenen tegelijkertijd Tot het ons loslaat, een dichtbundel, en Jonge sla in het Oosten, een bundel dagboekaantekeningen. De aantekeningen maakte Kopland op een bijzondere reis door Oost-Europa. Ze verhelderen aspecten van zijn poëzie die hij belangrijk vindt. Daar goede poëzie een van die genietingen des levens is, waarbij verdieping van het begrip van een gedicht de geheimzinnige genieting ervan intensiveert, passen beide uitgaven uitstekend bij elkaar.

          Toen professor R.H. van den Hoofdakker afscheid nam van de Rijksuniversiteit van Groningen kreeg zijn alter ego Rutger Kopland een cadeau aangeboden. Hij mocht over zijn poëzie enkele colleges geven aan studenten Nederlands op universiteiten in Midden- en Oost-Europa. Het was het prachtig soort cadeau dat de beschonkene uiteindelijk zelf mag uitzoeken, inpakken en uitpakken. De aantekeningen tonen een improviserende dichter die in St. Petersburg, zijn eerste standplaats voor enkele dagen, op het lumineuze idee komt de studen­ten enkele gedichten van hemzelf te laten vertalen. Datzelfde uitgangspunt kiest hij vervol­gens voor de dagen in Tartu, Boedapest, Bratislava, Wroclaw en Warschau.

          Als leidraad in de aantekeningen over de vertaaldiscussies nam Kopland zijn veel gebloemleesde gedicht 'Jonge sla'.

 

          Alles kan ik verdragen,

          het verdorren van bonen,

          stervende bloemen, het hoekje

          aardappelen kan ik met droge ogen

          zien rooien, daar ben ik

          werkelijk hard in.

 

          Maar jonge sla in september,

          net geplant, slap nog,

          in vochtige bedjes, nee.

 

Een van de voor de hand liggende problemen bij een vertaling betreft de culturele en natuurlijke context van de beelden. 'Hoekjes aardappelen' blijken erg Nederlands. In Rusland ziet men nog altijd de aardappelzeeën van de kolchozen voor zich bij het woord aardappelen. Plant je in september zover naar het oosten nog wel sla? Het beeld van het gedicht raakt in zo'n andere context getroebleerd. Voor de Nederlandse lezer roept het een onuitgesproken, nauwelijks te verwoorden emotie op die alleen met deze concrete woorden kan worden opgeroepen. In een letterlijke, tekstgetrouwe vertaling gaan niet de woorden verloren, maar precies dat wat niet anders nìet gezegd kan worden dan zo, mèt deze woorden.

          Dit intrigerend fenomeen hoeft niemand te verbazen. Het is eigen aan alle poëzievertalingen. Wel specifiek voor de vertaling van de poëzie van Rutger Kopland is het probleem van de literaire context van de vertaling. Verschillende malen draait het zoeken naar de juiste vertaling uit op de vraag: ''Hoe zeg je zoiets onpoëtisch, zoals de man in de straat?'' Koplands poëzie blijkt een product van de Nederlandse jaren zestig. Toen werden niet alleen gewone dingen als elastiekjes en dekseltjes van marmietpotjes door dichters geadopteerd. Ook de spreektaal werd in het arsenaal van de poëtische uitdrukkingsmogelijkheden opgenomen. De bedoeling van de dichters die dat als allereersten deden, was om het kunstkarakter van de poëzie te vernietigen. Bij Kopland ging en gaat het er meer om het dagelijks leven onverheven, in spreektaal tot poëzie te maken. Dat bijzondere kenmerk van zijn dichterschap, poëzie in spreektaal te schrijven, wordt in de confrontatie met het taaleigen van de poëzie in andere culturen zichtbaar.

          Soms resoneert in Koplands aantekeningen een superieur soort verbazing over het feit dat spreektaal vreemd is in het arsenaal van poëtische uit­drukkin­gen in het Ests, het Russisch, het Pools en in het Hongaars. Toch toont Tot het ons loslaat tegen deze achtergrond een paradoxaal effect van zijn eigen keuzes. De eenvoud van taal, de onnadrukkelijkheid van formulering, het spreektalig tasten naar de juiste uitdrukking, de eenvoudige thema's, dat alles is het resultaat van een weloverwogen, uitermate kunstzinnige arbeid. Verheven is de poëzie van Kopland niet, wel is zijn spreektaal resultaat van artistiek streven. De onpoëtische zegging is in de Nederlandse literaire context de kwaliteit maakt die zijn gedichten poëtisch maakt.

 

Rutger Kopland is een van onze meest levensbeschouwelijke dichters. Zijn afscheid van God is een niet aflatende bezigheid. Of moet je zeggen, Gods afscheid van hem houdt hem in zijn poëzie voortdurend bezig. Die dubbelheid begint al in de titel van deze bundel. 'Het laat me maar niet los' is een spreekwoordelijke uitdrukking waarmee we kunnen aangeven dat wij zelf 'iets' niet kunnen loslaten. De variant die Kopland als titel koos, kan ook zo gelezen worden dat er iets buiten ons is dat ons los zal laten.

          'Aan een vijver', het eerste gedicht van de bundel duidt die verstriktheid al meteen aan:

 

          Geluk was een dag aan een vijver

          in gras met bomen

          tot in de hemel omkringd

 

          ik was er het kind van god en

          mijn grootvader - beide stierven

          geluk is gevaarlijk

 

          de vijver is gaan liggen in de avond

          zo spiegelglad dat hemel, bomen en gras

          zich herhalen onder de aarde

 

          angst en heimwee, beide vragen mij

          terug

 

God hoort tot de wereld van de grootvader. In een ander gedicht hoort hij tot de wereld van de moeder. Kopland laat Hem daar. Met melancholie soms, op andere momenten met milde opstandigheid wil hij God nog wel eens aanspreken. In eerste instantie doet hij dat niet voor zichzelf. Voor hem is God dood. Hij eist echter wel van God dat Hij de beloften die golden in de wereld van grootvader en moeder gestand doet. Daarom spreekt hij in tweede meer verborgen instantie God wel voor zichzelf aan. Heimwee heeft hij naar een wereld die heel was, ook voor hemzelf. Dat paradijs, geluk is voor Kopland vaak rusten en spelen onder een appelboom, laat hem niet los. Hij verliest het steeds opnieuw.

          Op grond van de parallellie 'god en mijn grootvader, beide' - 'angst en heimwee, beide' ben je geneigd god met angst te verbinden en de grootvader met heimwee. Misschien ligt de associatie met 'angst voor de dood' meer voor de hand. God en de grootvader stierven. Het kind van toen is inmiddels over de helft van zijn leven. Hij is immers met pensioen. Zijn dood, het moment dat hij alles zal loslaten, is nu nabij.

          De verdrijving uit het paradijs van God en de grootvader is definitief. Hun dood wordt door Kopland gespiegeld tot een omgekeerd zicht op de dood. In de eerste strofe groeien de bomen tot in de hemel, als beeld van het hemels leven dat de gelovigen te wachten staat. De derde strofe verlegt de hemel onder de aarde. Als spiegelbeeld nog met de eerste strofe verbonden biedt het beeld als perspectief de dood als een einde in het graf onder de aarde. Zonder God, maar een intact paradijs.

          Tot die tijd is het geluk voor Kopland van poëtische aard. In een gedicht aan de dode Herman de Coninck schrijft hij dat zij beiden het over een aantal dingen de poëzie betreffend ''hartroerend'' eens waren. Een van dingen betrof poëzie en dood: ''poëzie was geluk, het geluk om een paar woorden / te vinden die even bij elkaar wilden horen / voor de dood ons kwam halen''.

 

 

 

gepubliceerd in 1998

 

 

terug