Drie naderende polen

Gerrit Kouwenaar is inmiddels de grand old man van de Nederlandse poëzie. Als je de vijftig jaar overziet waarin zich als dichter manifesteert, is dat een bevreemdende vaststelling. Met Hans Andreus, Lucebert, Jan G. Elburg, Remco Campert en Simon Vinkenoog kwam hij na de oorlog rebellerend onze letteren inrollen. En hoewel zijn grootheid na een tiental jaren wel werd erkend, bleef zijn poëzie nog lang een steen des aanstoots. Hoewel hij in de jaren tachtig zelf niet meer rechtstreeks werd aangevallen, werden zijn naam en de clichés over zijn poëzie bij voortduring gebruikt om dichters te diffameren die van hem hadden geleerd. Het is een twijfelachtige eer als anderen ervan worden beschuldigd jouw epigoon te zijn. Het blijven elementen van jouw poëzie, waarvan men het misbruik aan anderen verwijt. 

Een van de aspecten die in Kouwenaars poëzie een rol speelt is de verhouding tussen kunst en vergankelijkheid. Een mens en alles wat hij doet en maakt is aan het verloop van de tijd en aan verval onderhevig. Het gaat verloren. Als het nu lukt om een kunstwerk te maken dat niet gehinderd wordt door al die particuliere interesses, misschien dat het de vernietigende kracht van de tijd kan weerstaan. Doordat in een gedicht de beweging van de tijd, een moment, wordt stilgezet, is het een verzet tegen de dood.
            Dat aspect wordt zichtbaar in een gedicht uit Kouwenaars voorlaatste bundel Een geur van verbande veren (1991). Hij schreef het voor zijn broer, de schilder David Kouwenaar. Hij beschrijft hoe hij naar buiten kijkt op een zondagmorgen en zijn broer aan het werk ziet: ''men ziet hoe hij zijn lichaam in zijn rug / heeft stilgelegd, hoe zijn aanwezigheid / zich aan het snelschrift van het uur onttrekt''. Als de schilder maakt, begeeft hij zich buiten de tijd. Wat de schilder maakt, heeft de potentie in zich de vergankelijkheid te weerstaan.
            Wat de schilder in dat buitentijdse moment zag, blijft in het schilderij bewaart: ''en hoezeer het ook later werd sindsdien / dit blijft het beeld, bestendigd in het zien / van wie het zag, in woorden nagedaan''. Er blijft iets heel persoonlijks over, een weergave wat deze mens gezien heeft. Het blijft, omdat er andere mensen zijn die het schilderij zullen zien, ook al waren ze bij het moment van maken niet aanwezig. Dat bewijst het gedicht, dat niet vasthoudt wat de schilder zag, maar dat de schilderende schilder vasthoudt zoals zijn broer de dichter hem zag. 
            Het thema van de vergankelijkheid is in Kouwenaars jongste bundel de tijd staat open helemaal centraal komen staan. Het lijkt sterker autobiografisch, en minder artistiek gemotiveerd dan vroeger. Die motivatie blijkt al uit de aantekeningen bij de gedichten achter in de bundel. Een gedicht is geschreven bij de dood van de dichter Elburg, een ander bij de dood van Lucebert. Onlangs stond in een tijdschrift al een gedicht dat werd geschreven voor Bert Schierbeek die dit voorjaar stierf. Zoals bij alle oudere mensen sluit ook om een ouder wordende dichter de dood zijn ring steeds nauwer. Als het spel met de dood al tot iemands belangrijkste thema's behoorde, neemt de ernst en het acute karakter daarvan met het verloop van het leven alleen maar toe.
            In die context kan ook de titel worden begrepen. Zo lang iemand leeft, is hij in de tijd opgesloten. Hij zit veilig klem in de gang van het heden tussen verleden en toekomst. Staat de tijd open, is de mogelijkheid aanwezig om uit de tijd te vallen, te sterven. Voor wie dood is staat de tijd stil, anders gezegd is het tijdsverloop opgeheven.
            In een strofe uit het openingsgedicht wordt de veroudering beschreven. Men vervreemdt door het ouder worden van wie men was, tegelijk went men aan het ouder worden:           

            nu het vlees steeds vertrouwder            
            zich in de spiegel onteigent, de taal
            verdwaalt in zijn oorsprong, de tijd
            steeds sneller zich inhaalt zich uitstelt

Je zou de omschrijving van de tijd in dit vers als volgt kunnen begrijpen. Wie ouder wordt leeft meer met het verleden. Het verleden neemt bezit van het heden waarin men leeft. Dat is de tijd die zich inhaalt. De toekomst wordt van steeds minder belang, wordt ook onbereikbaarder. Ook van die kant valt de concentratie op het heden. Dat is de tijd die zich uitstelt. In de paradoxale formulering komt tot uitdrukking dat het tijdsverloop zelf tot stilstand komt.
            In dit gedicht is een eigenaardig spanning werkzaam. De ene pool wordt gevormd door de dood van een individu, wiens heden verleden en toekomst wegvallen door een gat in de tijd. De andere pool is de samentrekking van iemands leven in de ouderdom in dat ene heden waarin hij leeft. De uitdrukking is dat oude mensen in het verleden leven. Maar adequater is het te zeggen dat het verleden in hem leeft. Beide polen liggen vlak bij elkaar, maar de een betekent dood, de ander leven.
            Nog een andere spanning ontstaat door wat een autonome dichter als Kouwenaar met zijn poëzie wil. Ik schreef al dat een gedicht voor hem een poging is iets aan het verloop van de tijd te onttrekken. Schrijven lijkt daarmee verwant aan de dood. Iets wordt stilgezet. Het doel ervan is echter tegengesteld. Bedoeling van het zelf stilzetten is iets dierbaars aan de vernietigende kracht van de dood te onttrekken. Nu de reële, biografische dood dichterbij komt, in de dood van de vrienden en in de eigen ouderdom, lijkt het of het of het programma van de autonome dichter Kouwenaar onder druk komt te staan.
            De drie polen zo dicht bij elkaar, de pool van het maken, de pool van de ouderdom en de pool van de dood, veroorzaken een vreemd spanningsveld. Misschien dat daarom 'de taal verdwaalt in zijn oorsprong'. Een van de oorsprongen van de taal kan in de jeugd gevonden worden. Een kind leert dat de geluiden die mensen maken niet zomaar in zichzelf rondzingende geluiden zijn. Ze hebben een praktische functie. Klanken duiden dingen aan. Bij de dingen horen namen. Door ze te benoemen kun je erom vragen. Taal is een intermediair, tussen de ene mens en de ander; tussen een mensen en de dingen.
            Nu de drie polen bij elkaar komen krijgt de bij de dichter autonoom geworden taal weer iets van zijn oorspronkelijke naïeve karakter terug. Iets, want het kind begint levendig de beweging van het leven te benoemen en te veroorzaken. De dichter probeert de dood te benoemen en uit te stellen. En de dood is een constellatie van stilstand, die anders dan de constellatie van het gedicht, aan de controle van de dichter ontsnapt. Een van de mooiste gedichten uit deze bundel vind ik die waarin de taal zelf gaat dwalen en in zijn dwalende beweging de totale afwezigheid omcirkelt.

            Er schrikt een ogenblik tegen de hor, nee
            dit is vertaald, het is een slaap, het is
            de nachtvlinder het daglicht, leeg
            lopend in het steenslag

            er ligt gefluister over de mond, blind
            zicht over het oog waar men in zit, dat het licht
            ontkent wat de taal verduistert, nee het is
            de kelder de doofheid de witte krekel

            nee het is de radio die luistert, nee
            het is geschreven, het is wat niemand -

De eerste regel begint met de beschrijving van een moment, van zo'n fragmentje tijd. Dan valt het gedicht zichzelf in de rede. Het zegt als het ware dat de formulering waarmee het begon, maar een vertaling van iets was en niet de gebeurtenis die het beschreef zelf. En dan blijft het zichzelf met paradoxen in de rede vallen. De paradox is een middel iets wat geen naam heeft een onbestaanbare naam te geven. Een paradox is een naam met een gat er in. Zo zet de dichter de taal open tegen de openstaande tijd. Daartussen staat een tocht die de lezer troost met schoonheid en met het feit dat gedicht iets is wat door mensenhanden is gemaakt.

gepubliceerd in 1996

 

 

terug