Lange gedichten

 

De laatste jaren doet zich een opmerkelijke ontwikkeling voor in de Nederlandse poëzie. Een groot aantal dichters waagt zich aan het schrijven van lange gedichten. Sommige van die gedichten zijn zo lang dat ze een hele bundel beslaan. Je houdt dan een stevige bundel in je handen met de heel even bevreemdende ondertitel ,,een gedicht''.

   Van VSB-prijs winnaar Huub Beurskens verscheen Charme,  een zestig pagina's durende mijmering in de ochtendzon op een Venetiaans terras. Robert Anker laat in de zeventien episodes van Goede manieren een alter ego door chaotisch Amsterdam zwerven. In De verdwijning van Jasper Mikkers zwerft de hoofdpersoon de wereld over, op de vlucht voor de Japanse maffia die hem wil vermoorden. De wat flauwe moraal van verhaal is dat de man, net als ieder ander mens, op de vlucht is voor de duistere krachten in zichzelf. Debutant Lucas Hüsgen overspoelt in Nevels orgel zijn lezers met een associatieve macht aan taal- en beeldfantasieën. Dan blijven de velen nog ongenoemd die hun lange gedichten in bibliofiele uitgaven laten verschijnen, ze tussen hun korte gedichten verstoppen in gewone dichtbundel of onopvallend laten verdwijnen in een literair tijdschrift.

   Als een Nederlands dichter tot voor kort een kwatrijn, een sonnet of vrij vers te benauwend vond, schreef hij een cyclus of week uit naar het proza. Als je ooit door een gelukkig toeval een buitenlander met belangstelling voor de Nederlandse poëzie tegenkwam, kon je met twee karakteristiek beginnen. Heel chauvinistisch zei je dat geen enkel taalgebied in Europa zoveel uitzonderlijk goede dichters herbergt. Als hij dan nog luisterde vertelde je hem dat in de Nederlandse dichtkunst een hevige drang tot het schrijven van cycli de dichters drijft. Die drang is zo sterk dat in een aantal gevallen lange gedichten door de nummering als cyclus worden verkleed. Als hij nu nog luistert kan de explosie van lange gedichten worden toegevoegd.

   Voor zover de verblinding van de nabijheid ons toestaat dat vast te stellen, beleven we een ongewoon fenomeen. Nog niet eerder zagen we in onze moderne poëzie in zo'n korte tijd zo'n grote oogst aan hoogwaardige lange gedichten. Want we zien als we wat verder terugkijken slechts enkele hoogtepunten.

   Goed, onze moderne dichtkunst werd met een lang gedicht ingeluid waarvan iedereen de eerste regels kan citeren: ,,Een nieuwe lente en een nieuw geluid. / Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit ... .'' Gorters Mei. Maar verder mogen we ons tot de oorlog in slechts vier stuks van dit kaliber in dit genre verheugen. We hebben het grootse, duistere Cheops van Leopold, over de kosmische zwerftocht van de gelijknamige farao na zijn dood. Slechts weinigen zullen de beklemmende, kunstig gevoegde versregels kunnen citeren. Ze vormen een piramide waarin je je kunt laten opsluiten, maar die zich moeilijk laat omvatten.

   Paul van Ostaijens Bezette stad valt ook niet te citeren. Dat ligt niet alleen aan het kakofonische karakter ervan. Ook experimentele typografie laat dat niet toe. De laatste twee hoogtepunten van voor de oorlog zijn van één hand en liggen iets beter in de mond. Ook stadsgedichten, Awater en Het uur U, Martinus Nijhoff.

 

Laten we de eigenzinnige teksten van Bert Schierbeek buiten beschouwing is het eerste opmerkelijke lange gedicht van na de oorlog van Willem Jan Otten. In zijn klein epos De eend uit 1975 rekent hij op lichtvoetige wijze af met de grote dromen van de jaren zestig. Een tevreden IJ-eend krijgt plots de kriebels en raakt op drift. Hij komt in de Amsterdamse grachten terecht, van waaruit hij op de spits van de Westertoren ,,een gouden eend'' ontwaart. Gegrepen door dat gulden perspectief verheft hij zich. Hem lonkt een toekomst als die van Andersens lelijke eendje. Is een gouden eend niet zo goed als een zwaan? Na zijn echec keert Ottens eend terug in het IJ. Sadder and wiser. Een eend wordt geen zwaan. Echte maatschappijverandering hoort tot het rijk van de verbeelding.

   Als je al die lange gedichten naast elkaar legt, zijn overeenkomsten en verschillen waar te nemen die het waarom kunnen verklaren van de huidige overvloed. Dan leggen we bij de al genoemde teksten de Texaanse Elegieën van H.C. ten Berge. Dat is, naast Charme, het enige hedendaagse gedicht dat we nu al gelijk kunnen stellen aan Mei, Cheops, Bezette stad, Het uur U en Awater. We leggen K. Michels De weg van het water erbij; van Marc Reugebrink De val en Manifest; van F. van Dixhoorn Jaagpad; van Maria van Daalen Brief over het eindige; van Arjen Duinker Gistfabriek; van Ad Zuiderent De watermaat; van Guillaume van der Graft De aanbiedingsreis; van Dirk van Bastelaere Pornschlegel en van Hans Tentije Lorenzetti - een liefdesgedich'.

 

Wie al die uiteenlopende gedichten overziet, merkt dat ze allemaal een poëtische positiebepaling zijn in het geestelijk klimaat dat zich de afgelopen twee decennia heeft gemanifesteerd. Dat klimaat is getekend door de slagschaduw van enkele verzamelbegrippen als postmodernisme, het einde van alle ideologieën en het door Francis Fukuyama gemunte einde van de geschiedenis.

   Het lange gedicht blijkt een vorm te zijn die de mogelijkheid de vele fragmenten van de in scherven gevallen wereld op te nemen in een verband op te nemen. Het verlies aan wereldbeschouwelijk houvast wordt gecompenseerd door de unieke combinatie van het verhalende karakter, dat het lange gedicht als vanzelf aankleeft, met het eigen ritme van de lange adem en de lyrische mogelijkheden.

   Heel mooi zichtbaar is dat in Ad Zuiderents De watermaat. Hij refereert aan het beroemde 'Het kind en ik' van Martinus Nijhoff. Nijhoff kijkt in dat gedicht door een wak in het kroos en ziet beneden aan een tafel in een onbetreden tuin een kind staan. Dat kind blijkt alles op te schrijven wat Nijhoff ooit nog hoopt te schrijven. De dichter hoeft het alleen nog maar te memoreren. Nijhoff brengt op deze wijze een duidelijke samenhang aan tussen zijn leven, de dichterlijke beelden en de gedichten. In contrast daarmee schrijft Zuiderent: ,,Je keek naar het kind onder water, / maar zag geen verband...''.

   Zuiderents gedicht is geschreven vanuit het perspectief van iemand die probeert de meest uiteenlopende fragmenten van zijn leven in één verband te krijgen. Zijn jeugd, zijn vaderschap, zijn studeerkamerbestaan, citaten uit geliefde boeken, fietstoch­ten, reizen naar het Hoge Noorden en de Derde Wereld wil hij laten samenhangen. In dit gedicht slaagt hij daarin op een paradoxale manier.

   De verschillende fragmenten blijken elk voor zich geen alles verklarende betekenis te hebben. Ze zijn niet zinloos, maar wat uitsluitsel zou kunnen geven ontsnapt telkens aan het blikveld. En precies dat verbindt ze met elkaar. Ze zijn als het ware om een gat gegroepeerd, een gat dat vroeger door God of de waarheid werd gevuld. Bovendien eindigt 'De watermaat' in een hallucinerend ritmisch klankspel. Via het gehoor, met behulp van een bijna betekenisloze woordmelodie, weet Zuiderent het verband te leggen dat hij in de betekenis van de woorden en beelden niet zag.

 

De Goede manieren van Robert Anker roept Awater en Het uur u in herinnering. Daarbij wordt een scherp contrast zichtbaar tussen de in de jaren dertig geschreven gedichten en Ankers in het jaar van de val van de muur gepubliceerde tekst.

   Alle drie zijn het echte stadsgedichten. De verlorenheid van de stadsmens, zijn contactarmoede, de vluchtigheid, de chaos, de verbroken sociale structuren, en het engagement van voorbijgaande aard vind je erin terug. In de stad gaan de centrale waarden verloren van waaruit de samenleving als geheel wordt ervaren. Er is geen God meer en het gezag dat zich met een beroep daarop legitimeerde, kalft af.

   In de gedichten van Nijhoff lijkt het of die ontwikkeling nog maar kort geleden heeft plaats gevonden. God zit nog net onder de oppervlakte. Hij lijkt wel begraven maar is nog niet dood. De mensen hebben de band nog maar net doorgesneden. In Het uur u worden ze de pijn daarvan gewaar. De man die door de opgebroken, blakerende straat loopt, herinnert de mensen met zijn verschijning aan hun metafysische oorsprong. Als een ontvleugelde doodsengel herinnert hij alle bewoners van de straat aan hun menselijke bestemming een heel en gelukkig mens te zijn.

    Bij Robert Anker niets van dat al. In Goede manieren stuurt de dichter een alter ego Amsterdam in om de zin van het leven te ontdekken en de juiste manieren om te overleven. Die goede manieren blijken te bestaan uit een veelvoud van uitwisselbare identiteiten. Anker voert dat op intrigerende wijze in een brokkelige zinsbouw door. Vaak verspringt het perspectief in een zin verschillende malen. Aan het eind van het gedicht is de dichter niets wijzer geworden, alleen enkele illusies armer. Het alter ego heeft de opdracht niet tot een goed einde gebracht. Geen enkele uitgeprobeerde identiteit blijkt levensvatbaar genoeg om een heel leven mee te kunnen gaan. Hij geeft de opdracht aan de dichter terug. Deze weet derhalve nog steeds niet waartoe hij op aarde is.

   Ook de Vlaming Dirk van Bastelaere haakt aan bij de gedichten van Martinus Nijhoff. Zijn hoofdpersoon Pornschlegel is het spiegelbeeld van de man uit Het uur U. Deze racet op zijn scooter door Antwerpen zonder dat hij wordt opgemerkt, zonder dat iemand zich iets van hem aantrekt. Hij herinnert niemand aan zijn goodelijke oorsprong.

   Sommige fragmenten van Goede manieren zijn een kaleidoscopische illustratie van Francis Fukuyama's these van het einde van de geschiedenis. In haastige beelden trekken alle vormen van maatschappelijk en politiek engagementen van zestig tot tachtig voorbij. Provo, kabouters, studentenacties, kraakbeweging, vredesdemonstraties. Maar niets van dat alles heeft de hoofdpersoon een blijvend onderdak kunnen bieden. Een vermoeide solidariteit per giro blijft over.

   In zijn  woedende Manifest trekt Marc Reugebrink expliciet tegen denken als van Fukuyama en van het postmodernisme van leer. Hij wil niet terug naar een wereld waar de ene Waarheid tegen over de Andere staat. Maar hij spuugt op de verveelde relativering van deze jaren. Hij wil ernst. Hij wil serieus nemen en serieus genomen worden. Om die reden maakt hij zijn tekst tot schouwplaats van de gruwelen van de geschiedenis. Want verveling en vergeten zijn elkaars variant.

   In zijn eerder verschenen gedicht De val  haalt Reugebrink op een heel persoonlijke manier de geschiedenis van de twintigste eeuw naar boven. In kernachtige, precieus geformuleerde anekdotes tekent hij het leven van zijn grootvader als een lange mijmering aan diens sterfbed. Op onnadrukkelijke wijze wordt het leven van de grootvader tot een verhaal van Adam en Eva. Als het gedicht al trekken van een parabel krijgt, dan heeft het de neutrale moraal dat het mensenleven vanuit zijn kwetsbaarheid en sterfelijkheid zin krijgt.

   De vorm van de uitgesponnen mijmering nam Reugebrink over van Huub Beurskens' Charme. Daarin wacht de verteller op zijn geliefde. Zijn mijmeringen over kunst, leven en dood en geschiedenis worden af en toe onderbroken door een ober. Ook Beurskens gebruikt zijn lange gedicht om de massaslachtingen, revoluties, rooftochten en het lijden van de mens in de moderne tijd te redden van de vergetelheid en de banalisering in het mediaspektakel.

   Guillaume van der Graft toont zich in zijn Aanbiedingsreis ook getergd over de dagelijkse onverschilligheid tegenover het miserabele lot van de mensen. Hij zet er de vriendschap, en, als alle dichters het geloof in de taal tegenover. Hans Tentije gaat in zijn liefdesgedicht terug tot in de veertiende eeuw. Het is of hij daar nog het decor voor een idylle hoopt te vinden. Hij ziet zich echter geplaatst in een oorlogslandschap vol wreedheden dat weinig verschilt van onze oorlogslandschappen. Tegen die achtergrond lijkt liefde een misdaad.  Hij vraagt zijn beminde: ,,berokken mij liefde''.

   Maria van Daalens Brief over het eindige is zelfs direct opgedragen aan ,,de vrouwen in die oorlog die in Europa woedt.'' Haar gedicht kan als een spiegelbeeld van Leopolds Cheops gelezen worden. De ziel van Leopolds farao verlaat het lichaam voor een kosmische zwerftocht. Hij lijkt op te gaan in het al, samen met de zielen van de afgebeulde slaven die zijn groteske monumenten hebben gebouwd. Maar uiteindelijk keert de ziel in het gebalsemde lijk van de farao terug. De onvergankelijke mummie wordt het centrum van een cultus van de dood. Hij belichaamt het centrale goddelijke gezag. De weigering van de farao als gewone sterveling tot het stof van de aarde terug te keren houdt dat systeem in staand. De levens van de nameloze slaven wordt daaraan opgeofferd.

   In Van Daalens Brief vindt een omgekeerde beweging plaats. Geen vergoddelijking van een mens, maar de menswording van het goddelijke. Een engel daalt uit de kosmos en wordt mens. Deze mens is de getuige van het lijden van de naamloze mensen in de oorlog die eveneens naamloos wordt gehouden. Tegenover de zinloosheid van de oorlog waagt Maria van Daalen het erop de zin van het leven te formuleren. Zij zegt het groots: ,,dagelijks is de aarde mijn betekenis.'' Dat betekent voor haar dat de gewone stervelingen, hun angsten en verlangens, hun pijn niet verloren mogen gaan.

   Ook K. Michel is vanuit de situatie waarin niets nog van doorslaggevende betekenis is, op zoek naar een nieuw ijkpunt. In De weg van het water verlaat de verteller de stad om te onderzoeken of ,,de rivieren als mensen leven''. Een simpele vraagstelling die al snel symbolisch wordt als blijkt dat hij stroomopwaarts reist naar de bronnen. Aan het einde van de reis blijkt de eenvoud schijn. Niet als een rivier blijkt de mens, maar als het verdronken land van Saeftinge. Leven is ,,dag in dag uit/ volstromen en overlopen/ ... dag in dag uit/ leegstromen en droogvallen.''

   Het lijkt niet toevallig dat deze ontdekking bij Michel samenvalt met een vrolijke verliefdheid. Zijn gedicht eindigt in de sprakeloze samenspraak van twee geliefden:
 

,,Zaoum

        zaoum

We kusten

           We kusten''

 

Ook Robert Anker eindigt zijn gedicht met een vrijpartij. Beurskens stapt aan het einde van de mijmering met zijn geliefde de Venetiaanse ochtend in. Liefde en dood in alle hevigheid aan het eigen lijf en beleefd, is het poëtisch antwoord van Nederlandse dichters op het eind der tijden en het eind van de grote denksystemen. Het lange gedicht biedt hen de mogelijkheid hun uiteenlopende ervaringen en inzichten op verhalende, essayistische en lyrische wijze bijeen te brengen. Daarom eindigt Zuiderent met verzen die muziek worden. Daarom geeft Hüsgen het vliegwiel van de taal soms een forse zwiep. Zo worden de onverenigbare elementen van de uiteengevallen wereldbeelden bijeengehouden in een verhevigd bewustzijn van liefde, sterfelijkheid en taal.

 

gepubliceerd 1995


 

naar de bibliografie