Gedoemde dichters

Gelezen had hij hem vast niet, maar woorden uit een gedicht van Lucebert passen zo mooi bij woorden uit een essay van Octavio Paz dat ik gedicht en essay bij elkaar wil leggen.

     Het Spaanstalig origineel van Paz' essaybundel De boog en de lier verscheen in 1956. De eerste druk van de dichtbundel Amulet in 1957. De kennismaking van Lucebert met Spanje en de Spaanse taal stond nog uit voor de jaren zestig. Toch, vreemd is het niet dat de denkbeelden van beiden analogie vertonen. Lucebert, een van de dichters die na de oorlog de Nederlandse literatuur de moderne tijd in trokken, ijkte zijn poëzie op moderne poëzie uit vooral het Duitstalige buitenland. Zelf noemde hij daar twee namen bij: Hölderlin en Hans Arp. Hölderlin kan worden beschreven als een romantisch dichter bij uitstek, als romantiek beschouwd wordt als een literaire stroming die samenhangt met de Verlichting en de Franse (de burgerlijke) revolutie.

     Octavio Paz heeft, om zichzelf en zijn dichtende collega's in de twintigste eeuw te begrijpen, precies dat gedaan. Hij onderzoekt de ontwikkeling en de dilemma's van de moderne literatuur. Hij stelt dat in de Romantiek al alle politieke, religieuze en filosofische dilemma's zichtbaar zijn, die in de latere stromingen met meer of minder gewicht een rol spelen. Het dadaïsme van Arp is een van de mogelijke consequenties van de Romantiek.

     In het laatste essay van de bundel, Het onbelichaamde woord, stelt Paz dat ''gedoemde dichters'' geen ''romantische uitvinding'' zijn, maar ''de vrucht (..) van een samenleving, die uitstoot wat ze niet kan assimileren. De poëzie verlicht noch vermaakt de burger. Daarom verbant hij de dichter en verandert hij hem in een parasiet of een vagebond.'' Deze omschrijving van de dichter varieert hij verderop in zijn essay met ''paria's, spoken, zwervers.'' ''De moderne dichter, die is veroordeeld te leven in de kelders van de geschiedenis, wordt door de eenzaamheid gedefinieerd.'' Hij wordt of een banneling of hij verdwijnt ''als persoon'' en wordt ''tot een spookbeeld''. Paz schreef dit voor de virtuele werkelijkheid van de media de spookbeelden hun beangstigend karakter ontnam.

     Volgens Octavio Paz zijn de moderne dichters op een paradoxale wijze met het project van de burgerlijke revolutie verbonden. ''Met dezelfde beslistheid van het filosofische denken probeert de poëzie het poëtische woord in de mens zelf te funderen. In tegenstelling tot de Heilige Schrift is de poëtische schrift de openbaring die de mens doet van zichzelf.'' Aan de hand van de Engelse romantisch dichter S.T. Coleridge werkt Paz de verhouding tussen filosofie (rede) en poëzie (verbeelding) verder uit. De omschrijving van hun verhouding laat al zien waarin het conflict bestaat. ''Rede en verbeelding (..) zijn geen tegengestelde vermogens: de tweede is het fundament van de eerste en het stelt de mens in staat waar te nemen en te beoordelen.''

     Dat laat de burger zich natuurlijk niet gebeuren. Hebben zijn filosofische en dichterlijke zonen net de religie met rede onttroond, willen die vermaledijde dichters de verbeelding aan de macht. Die verbeelding is uiteindelijk een sta in de weg voor elk vooruitgangsdenken omdat zij erkent dat wat buiten de mens is, ontoegankelijk is voor het directe kennen. Paz: ''Verbeelding en rede, in hun oorsprong een en hetzelfde, worden tenslotte gefundeerd op een verschijnsel dat onzegbaar is behalve door middel van een symbolische weergave: de mythe. Kortom: de verbeelding is primordiaal (oorspronkelijk) een orgaan van kennis, aangezien die de noodzakelijke voorwaarde is voor elke waarneming; en bovendien is verbeelding een vermogen dat door middel van mythen en symbolen het hoogste weten tot uitdrukking brengt.''

 

Met deze gedachtegang geeft Octavio Paz een manier om de ambivalente of paradoxale omgang van veel moderne dichters met religie te begrijpen. Poëzie komt in de plaats van de religie, zowel in de gestalte van de opstand van de mens tegen God als in die van de beschermer van het ''onzegbare'', het heilige. Het pseudoniem Lucebert is uitgelegd als uitdrukking van deze paradox. ''Luce'' betekent ''licht'' en refereert tevens aan Lucifer, de tegen God opgestane engel. ''Bert'' is Germaans voor ''licht'', waarmee een andere mythische wereld in het spel gebracht. De stapeling in het pseudoniem, Lichtlicht, is een stijlfiguur die Lucebert graag gebruikt. In twee van zijn meest geciteerde regels bijvoorbeeld doet hij dat: ''in deze tijd heeft wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand.''

     Mijn gedicht besluit de bundel Amulet. De dichter introduceert zichzelf als de Bürgerschreck zoals Octavio Paz die beschreef:

 

     ik ben het spook een lichtbak

     opgesteld in een donkere nis

     het is niet pluis hier fluis-

     tert het juweel dat van het feest

     thuisgekomen door mij wordt verduisterd

 

     ik ben het schrikbeeld een blik

     op het gevulde ei van mijn verdriet

     en de vogel die zijn nestjong

     te pletter laat vallen (zo is zijn soort)

     wordt zachtogig geboren

 

     ik ben de grote chaos na de brand

     ik ben het huisraad dat druipend

     nog nasmeult en ben het handenwringen

     en een bittertje drinken in de klamme nacht

     ik ben de verkoudheid na de grote brand

 

     ik ben de bleke despoot in de witte ochtend

     zijn klok loopt achter maar zijn hart loopt voor

     op het doodvonnis dat hij straks ondertekent

     ik ben zijn hond ik huil

     als ik mensenvlees ruik

     maar ik heb in jaren dit genot niet meer gesmaakt

 

     ik ben het meisje dat ik in mijn herinnering

     op een heuvel vol bloemen ontmoet

     ik spreek tot haar zo zacht als de zomerwind

     tot de genezende zieke doet

     zij is zeer bleek en gelijk een herinnering

 

     ik ben de stem die geen stem geeft

     aan wat al reeds stem heeft

     maar die op een pijnlijk zwijgen

     het wonderbeeld van een woord legt

     en als het dan van alle angst genezen is

     weet wat ik met dit alles heb gezegd

     het gedicht is een amulet

 

Het ontbreken van leestekens noopt tot voorzichtig lezen. De woorden in een gedicht van Lucebert kunnen alle kanten op betekenen. Dat blijven ze doen, ook als je ze naar één kant uitvouwt. De eerste regel kun je zo lezen: ''ik ben een lichtbak voor het spook''. Dan is de spreker speciaal geïnstalleerd om het spook te vangen, op de wijze waarop de stroper zijn hazen en konijnen vangt. Je kunt de regel ook anders lezen. Lucebert zelf doet dat op de onlangs uitgebrachte cd Oh oor o hoor. Dan is de lichtbak een nadere bepaling van het spook. Het spook is een lichtbak. Dat maakt een ambivalentie zichtbaar die het hele gedicht bepaalt. De vraag is wie er spreekt, wie is die ik, de dichter - het spook - of het gedicht - de lichtbak -? Want een lichtbak kan ook een bak zijn met een licht erin, die is afgesloten met een glazen plaat waarop woorden en letters gelegd kunnen worden. Op die manier kan men reclameteksten aan de man brengen, maar vanzelfsprekend ook gedichten. Op een lichtbak kun je ook layouten, een gedicht of een dichtbundel bijvoorbeeld. Een dichter die zich Lucebert noemt kan eigens zelf de lichtbak zijn.

     Lucebert bladerde geregeld in het woordenboek om zijn verbeelding te voeden en de taal in zijn gedichten haar weg te laten vinden. Wie de moeite neemt ontdekt hoe hij door verschuivingen zijn schitteringen bewerkte. Dat juweel, het is al een mooie beeldvondst die rijmt op dat lichtende spook en die in een donkere nis glanzende lichtbak, krijgt bij Van Dale als voorbeeldzin van het figuurlijk gebruik: ''een juweel van een gedicht''. De spreker in de volgende regel is dan weer de dichter die spottend knipoogt naar het publiek dat hem en zijn collega's verweet '''hermetisch'' te zijn, hen verweet hun poëzie moedwillig duister te maken. Die duisterheid is, legt Paz ons na, een gevolg van de uitstoting. Met het ontoegankelijk worden van een belangrijk deel van het bestaan, worden die individuen moeilijk te verstaan die middels de verbeelding proberen dat onzegbare, doodgezwegen gebied te verstaan en tot leven te brengen.

     Dat je zo'n zinnetje in Van Dale bij het lezen van een gedicht mag betrekken, blijkt ook uit een kleinood, een klein grapje dat in de laatste regel van de eerste strofe is verstopt. Lucebert verbleef in 1955 een tijd bij Bert Brecht in Berlijn. Brecht vergeleek een goed gedicht met een geslaagde inbraak. Hier wordt het geslaagde gedicht zelf ontvreemd.

     Dat de verduistering eveneens past in de tastende beweging met de betekenis van licht en donker die in Mijn gedicht gemaakt wordt, maakt een blik op de rest van gedicht duidelijk. Het schrikbeeld is een variant op zowel het spook als de lichtbak; de bleke despoot hoort als variant van een verlichte despoot thuis in het duistere rijk van de dood; de spookachtige verschijning (je ziet er uit als een geest kun je een zieke opbeurend zeggen) van het bleke meisje herinnert aan de in het donker van het patriarchaat verzonken witte godin; de brand is een wel erg duistere vorm van verlichting.

     In die derde strofe waar de brand ter sprake komt roept Lucebert met ernst en zelfspot een beeld op van de gebeurtenis die beslissend was voor zijn politieke stellingname als dichter. De grote brand is een aanduiding van de tweede wereldoorlog. De poëzie van de vijftigers werd in de naoorlogse jaren als een ondermijnende chaos ervaren, op het moment dat de heersende klasse de vooroorlogse orde in een nieuwe gedaante vestigde. Ach, lijkt de dichter te zeggen, we waren, we zijn alleen een lichte verkoudheid, geen dodelijke ziekte.

     Met de verkoudheid schuift Lucebert een nieuw element in het gedicht. Hier is de ik, dichter of gedicht, een ziekte of een symptoom van de zieke maatschappij. In de laatste strofe wordt hen een genezende en profylactische kracht toegedicht. Daarmee maakt hij zichtbaar welke rol hij ziet weggelegd voor de dichter in een maatschappij waarin de mensen maar half zijn omdat zij niet op de grondslag van de verbeelding willen staan. In de priesterlijke - in de mythe is de priester ook een heelmeester, een geneesheer - in de priesterlijke relatie tot het ''onzegbare'' wil hij de mensen genezen. Het spook, het schrikbeeld, blijkt een wonderbeeld, een voorstelling met genezende kracht. De omschrijving van het onzegbare als 'pijnlijk zwijgen duidt op het moedwillige karakter van het verdringen ervan.

     De spookachtige lichtbak die de burger verschrikt, omdat die hem uit angst niet durft te begrijpen, blijkt een amulet te zijn. De dichterheelmeester biedt hem die aan. Hij kan genezen.

     Het is een genereus aanbod van de dichter. In een ander gedicht uit deze bundel schrijft hij over zijn eigen relatie tot de taal: ''vreemd is dit / wat strelend wonden slaat / en ze geneest tot groter lijden''. Misschien is dat wat wij niet-dichters willen mijden. Misschien is het antwoord daarom verstoting en verspoking. Als de dichter aldus niet om zijn genezende kwaliteiten ''in dienst'' wordt genomen, mag hij misschien alleen nog hopen dat het amulet van zijn gedicht hem beschermt en in zijn eenzaamheid veiligheid verschaft, zoals Lucebert in deze strofe uit gewonde aarde, water & lucht zegt:

 

kwalijke sterren en de maan stenigen nu

maar mijn stem als een sterkere regen

mijn wonden steeds dicht gelijk sneeuw

van kwade sporen geneest het eenzame dier

  

Tot nu toe citeerde ik uit gedichten die Lucebert in de eerste helft van zijn leven schreef. De helft van zijn leven heeft hij pijnlijk gezwegen. Van 1965 tot 1981 verscheen er nauwelijks poëzie van zijn hand. Daarna publiceerde vijf bundels. In de laatste staat een klein gedicht dat zien dat poëzie Lucebert zelf nog steeds helende kracht had. Die helende kracht heeft ze voor ons misschien ook als we vanuit ons isolement treden, zodat we de dichter in zijn eenzaamheid herkennen.

 

dichten

 

als ik geen dichter was zou ik

uit honderden woordwonden bloeden

niets zou mij helpen geen gevleugeld

geen hemels woord zou het bloeden stelpen

 

 

gepubliceerd in 1993

 

 

terug