Tijdgenoot over eeuwen

De bundel Toledo van Maria de Groot houdt zich nauwelijks bezig met de Spaanse stad van die naam. Zij concentreert zich op een aantal schilderijen van de meest vermaarde schilder die tussen haar stadsmuren leefde: El Greco. Zij gaat met hem om als de tijdgenoot, die elke gelovige is van ieder ander gelovig mens uit de loop der eeuwen. 

El Greco werd waarschijnlijk in 1541 op Kreta geboren. Waarschijnlijk leerde hij schilderen in de werkplaats van een iconenschilder. Rond zijn twintigste moet hij naar Italië zijn getrokken, waar hij in eerste instantie een zwervend bestaan leidde. Bekend is dat hij van 1570 tot 1572 in Rome verbleef waar hij groot opzien baarde. Daar is hij waarschijnlijk door de Spaanse clerus geworven. Hij ging in Toledo wonen en schilderde voor kerk en staat.

     El Greco was een erudiet man, gevormd door de complex conflicterende ideeënwerelden van de contrareformatie en de Spaanse mystici. Zijn schilderkunstige achtergrond bevatte, zoals de summiere schets van zijn ontwikkelingsgang toont, eveneens tegenstrijdige elementen. Opgevoed in een voorrenaissancistisch artistiek milieu, waarin typologie en symbolisme overheerst, herschoolde hij zich in de bakermat van de renaissance waarin individualisme en middels de ontwikkeling van het perspectief de illusie van de realistische ruimte waren ontwikkeld.

     De eigen synthese tussen beide op het eerste gezicht onverenigbare tradities maakt El Greco tot een grote individualistische kunstenaar die zich in dienst van het kerkelijk apparaat ten volle kon ontplooien. Zijn kleurkeuze is voor de renaissancekunst atypisch en lijkt deels geïnspireerd door de kleurstelling in de traditie van de icoonschilderkunst. Zijn figuren zijn èn typen èn individuen; expressief èn symbolisch. Zijn voorstellingen zijn èn realistisch èn symbolisch geordend. Met de vereniging van al die onverenigbaarheden ontstaan openingen die zicht verlenen op wat Maria de Groot noemt: ''de onzienlijke geschiedenis.''

 

Toledo is opgebouwd in drieën. In het eerste deel is het eerste gedicht gewijd aan de stad Toledo. De daarop volgende cyclus is gewijd aan iemands reis naar die stad. Kan de lyrische stem in die cyclus nog gehoord worden als van een toeriste die vertelt van een indrukwekkend, betekenisgeladen reisdoel; het volgende gedicht trekt de bundel definitief in religieuze sferen met zijn titels 'Pelgrims' en 'De engel spreekt'. Dan ook komt El Greco in beeld. Door over zìjn reis naar de stad te schrijven, schuiven de tijden in elkaar. De toeristische, uitwendige belangstelling, eventueel nog esthetisch betrokken, is definitief naar de achtergrond verdwenen. Het gaat Maria de Groot om het geheim van El Greco's bezieling, een verborgen verterend vuur. Ze beschrijft de beladen zestiende-eeuwse reiziger: ''Fakkels brandden in de kist die hij droeg.'' Zijn kijken en schilderen is een ''gebed van de ogen.'' Haar kijken naar zijn schilderijen kan een soortgelijke gebed worden in het medium van de poëzie; een gebed van kijkende woorden.

     Het tweede deel van de bundel is gewijd aan het wellicht beroemdste schilderij van El Greco:  'Begrafenis van graaf Orgaz'. De verschillende gedichten proberen aan verschillende figuren en delen van het schilderij een betekenis te ontlokken of toe te kennen. El Greco's schilderkunst is voor Maria de Groot, zoals gezegd, de verbeelding van ''de onzienlijke geschiedenis''. Met haar dichtkunst wil zij de onspreeklijke geschiedenis verwoorden. El Greco's verbeelding is de mal die zij kiest voor haar verwoording. Over die verbinding spreekt ze in dit deel, maar ze projecteert die buiten haarzelf. Ze wijdt daartoe enkele gedichten aan het verblijf van de Rilke in Toledo en diens confrontatie met de 'Begrafenis van graaf Orgaz'.

     Toledo waaiert in het derde deel uit in een geconcentreerde aandacht voor telkens weer een ander schilderij van El Greco, van Lucas, van Johannes, van de Heilige Familie, de annunciatie, de bespotting. De bundel eindigt dan met twee gedichten die niet direct een schilderij als uitgangspunt hebben; nogmaals een engel en een pelgrim.

 

Ik vind Toledo een ongelijkmatige bundel. De ongelijkmatigheid tekent met name de eerste afdeling. Zij toont wel de kracht aan die kan ontstaan in de confrontatie van twee onderscheiden media.

     De gedichten die Maria de Groot schreef over Toledo zelf en over de reis er naartoe zijn een voor mij niet geheel geslaagde poging om een synthese aan te brengen tussen een realistische beschrijving en een mythologische verdieping. De tekst is verbrokkeld. Dat komt tot uitdrukking in de wat incon­sequente vormgeving de cyclus 'Reis naar Toledo'. Elk van de zeven gedichten bestaat uit zeven regels, verdeeld in twee terzinen en een losse slotregel. Onderliggend rijmschema is hetzelfde als dat Dante voor zijn terzinen in zijn Divina Commedia hanteerde: aba bcb cdc. Vanwege het gekozen aantal regels wordt dat bij Maria de Groot vanzelfsprekend: aba bcb c. Hoe krachtig deze vorm is blijkt uit het tweede gedicht van de cyclus:

 

     Wanneer wij ons geen tweeling wisten,

     dezelfde vrachten om te dragen,

     hetzelfde brood en in het mistig

 

     ochtendlicht dezelfde vragen,

     waaraan zouden wij moed ontlenen

     om ons in deze streek te wagen.

 

     Ons wacht een land van louter stenen.

 

In de andere zes onderdelen van deze cyclus vervangt De Groot echter rijm door assonantie, klankgelijkenis in plaats van klankovereenkomst. Dat blijkt de vorm te ontkrachten. De andere zes worden daardoor onsamenhangend.

     De gedichten over El Greco en die over diens schilderijen zijn veel homogener en geconcentreerder. Blijkbaar stuurt het werk van de schilder de blik van de dichter. De meditatieve concentratie waarmee ze zich aan de schilderijen overgeeft, weet zij te gebruiken in de artistieke concentratie van de woorden en zinnen tot de verzen van een gedicht.

     Eigenlijk zou in de dichtbundel een reproductie van de schilderijen moeten worden opgenomen. Niet omdat de gedichten niet op zichzelf zouden kunnen staan. Het is echter eenvoudig een lust voor oog en oor de concentratie van de dichter op verschillende figuren en composities in de schilderijen te volgen. De ontdekkingen welke onderdelen van El Greco's werken zij wel en niet gebruikt en de vragen waarom scherpen het innerlijk gehoor en het innerlijk zicht. Maria de Groot maakt de ontvankelijken van haar eigen tijdgenoten tot kijkgenoten en zo maakt zij ze tot tijdgenoten van El Greco.

     Haar bundel eindigt, zoals gezegd, met twee gedichten die hun directe aanleiding in een schilderij vonden. Vergeleken met soortgelijke gedichten uit het eerste deel lijken ze gelouterd, ook poëtisch. Ze zijn licht, verspreiden licht en verwoorden wat de aandachtige van het onzienlijke gewaar kan worden. Misschien maken El Greco en Maria de Groot de toerist die aan de bundel begon tot de pelgrim van het slotlied:

    

     Hoe gaat de pelgrim?

     De pelgrim gaat

     de weg tegemoet.

     Om haar schouders de doek

     van de vlagende wind.

     De bevlogene gaat

     met de zon als een hoed

     op haar haren.

 

gepubliceerd 1995

 

 

naar de bibliografie