Overmogen
Soms overmag een gedicht me bij eerste lezing. Een regel, een beeld, het geheel,
zo mooi. Esthetische ontzetting wekt verlangen naar herbeleving. Goede poëzie is
bestand tegen herlezing. De beste poëzie bezit het vermogen zich bij herhaling
te laten lezen als las ik haar voor het eerst. Elke keer opnieuw schakelt zij de
coördinaten uit aan de hand waarvan ik weet waar ik ben en ondermijnt ze dien
ten gevolge mijn zekerheid over wie ik ben. Tevens blijkt ze me elke keer een
zodanige zekerheid te verschaffen over de dingen die ik niet zie, dat ik ze in
de taal en door de taal ga zien. Dan lichten de coördinaten ook weer op. Wie
weet zijn het andere coördinaten, wie weet zijn ze licht verschoven. Als dat
niet zo is en ik ben geen veranderd mens na zo'n eerste, tweede of derde lezing,
hoef ik niet te treuren. Een beste gedicht kan ik opnieuw lezen om wie weet uit
mijn huid te komen.
Niet alle bij eerste lezing schone gedichten zijn tegen herlezing bestand. Een tweede of derde keer word of blijf ik me hinderlijk bewust van mezelf. Soms wil ik dan weten wat het is in het gedicht wat mij hindert.
'Het magerebrugwonder' van K. Michel nam mij onmiddellijk voor zich in:
De eerste twee boten passeerden vlot
maar de derde was een diep geladen aak
die zo traag naderde dat (cadeau Karin
pasta, room, boontjes, loodgieter bellen)
Plotseling doemt de aak dichtbij op
en zie ik dat hij geheel gevuld is
met water dat in springerige golfjes
uit het donkere ruim over de boorden stroomt
Boven de wachtende mensen
is de moeheid van de werkdag uitgegroeid
tot een bijna zichtbare tros tekstballonnen
Verwikkeld in gedachten en beslommering
zien we niet dat uit de aak
al het water van de Amstel opwelt
Incognito drijft de bron van de rivier voorbij
Schoonheid heeft een evidentie die voor begrip gaat. Voor die evidentie wordt men ontvankelijker door leeservaring. Hoe meer men weet, hoe meer men zich kan vergeten.
Verschillende vormen van zich vergeten zijn in gedicht zichtbaar. In de eerste strofe komt makkelijk verteld een anekdote op gang. Op grond van de net gelezen titel mogen we veronderstellen dat iemand vertelt van een wonder dat geschiedde terwijl hij voor een open brug te wachten stond. Hij keek naar de naderende schepen. In de derde regel gebeurt echter iets eigenaardigs. De vertelling breekt af en maakt plaats voor een opsomming tussen haakjes. De opsomming is een adequate verkorting in het vers. Want de getuige van het wonder wilde vertellen dat de derde boot zo langzaam naderde dat hij zichzelf als aandachtige waarnemer van wat zich in de buitenwereld afspeelt, vergat en in zijn gedachtenstroom verzonk. Hij vertelt dat niet, maar herhaalt als het ware wat daar voor die brug gebeurde. Hij verzinkt opnieuw in de beslommeringen van die dag.
Een tweede zich vergeten doet zich voor aan het begin van de tweede strofe. Dit keer niet een wegzinken, maar een uit zichzelf weggerukt worden. Met 'plotseling' en 'opdoemen' zijn twee woorden gebruikt, die het door de titel aanwezig gestelde betekenisveld van het wonder activeren. Zij signaleren een overweldigende ervaring, een openbaring wellicht. Het overweldigende karakter van de ervaring is versterkt door de overgang van de rustige verteltrant in de verleden tijd die het gebeuren op afstand in de tijd houdt, naar het nabijbrengende vertellen in de tegenwoordige tijd. De aak doemt op en breekt letterlijk de gedachtenstroom af.
Zo kan iemand vertellen, in de tegenwoordige tijd, een haastig, haast naïef vertellen dat bij het getuigen van een wonder past. Tegelijk moeten we hier niet uitsluiten dat beschreven wordt wat iemand nu ziet. We staan met hem, benauwd ademend in onze integraalhelm, voor de slagboom van de brug, kijken opzij en zien de aak waar het buiswater uit de spuigaten in de boorden loopt. We zijn door hem getuige gemaakt van de verschijning die door de slotregels van gedicht geduid zal worden als het aangekondigde wonder.
De derde strofe herneemt de situatie van voor de verschijning van de aak, met de beschrijving van de andere met de getuige wachtenden, de massa van fietsers, brommers, wandelaars, auto's voor de slagboom voor de Magere Brug in Amsterdam. Wat een wolk gedachten was in het hoofd van de verteller, is hier de gedachtenwolkenverzameling van iedereen. Andere verschillen met de in de eerste strofe verhaalde situatie zijn het gebruik van de tegenwoordige tijd en het feit dat de aak al is opgedoemd. Met deze derde strofe is iets bijzonders aan de hand. Anders dan de die andere strofen telt hij niet vier maar drie regels. Een motivatie van het weglaten van die vierde regel is in de derde te vinden. Daar is sprake van ''bijna zichtbare (..) tekstballonnen''. Zouden ze zichtbaar zijn geweest, zou een vergelijkbaar tussen haakjes als in de eerste strofe, de vierde regel hebben kunnen vormen. Nu toont de op de gedichtstructuur gebaseerde verwachting een vierde tekstregel dat er een blanke vierde regel is die samenvalt met de ''bijna zichtbare tros tekstballonnen''.
Mooi zo'n interpretatie, maar hij wordt niet ondersteund door de opmaak van het vers. Er is geen extra regel wit gelaten tussen de derde en vierde strofe.
Is dat, het ontbreken van een witregel, de reden waarom dit gedicht mij bij herlezing niet meer zo raakte als bij de eerste lezing? Ik denk het niet. De stijlbreuk in de vierde strofe hindert mij sterker.
Prachtig vind ik de blikseminslag van het beeld, de gedachteflits die van een diepgeladen aak waarbij het water over de boorden stroomt de bron van de rivier maakt. Vanuit zo'n beeld kunnen gedachten alle kanten opwaaieren, kunnen denkrichtingen uitgewerkt worden. Dat zal ik hier nalaten.
Wat mij hindert is de overgang van 'ik' naar 'wij'. Is in de eerste strofen nog sprake van een impliciete tegenstelling tussen een individu en een anonieme massa — die de tegenstelling zou kunnen zijn tussen dichter en publiek — de laatste strofe spreekt ineens van het totale collectief. Alsof de dichter zich schaamt voor die tegenstelling, gebaseerd op een traditionele opvatting over de elitaire positie van de kunstenaar, en vooral net zo gewoon wil zijn als iedereen. Ondertussen is hij dat niet, want hij ziet iets wat de anderen niet zien — als je het in termen wilt zeggen van de wereld der wonderen. Als je het in termen van de bijzondere kwaliteit van deze dichter wil zeggen, hij ziet de dingen op een andere manier dan zijn medemensen.
De vierde strofe bevat daarom een het gedicht niet gerecht zijnde breuk, een leugen. ''we zien niet'' staat er, vervolgens wordt exact beschreven hetgeen de ik wel ziet. Het is een retorische truc van een predikheer, die het bijzondere gebruikt om een moraal te vertellen die aan elk wonder een eind maakt. Van de nog door de verwondering getekende individuele stijl van het getuigenis van het wonder, schakelt Michel hier over naar de imperiale stijl van de moraalpreek. Door het gebruik van een hoofdletter aan het begin van de laatste regel toont de zin zijn moraalkarakter. Dat tast de evidentie van Michels prachtige beeld aan.
Een ander gedicht uit dezelfde bundel kan ik wel blijven lezen. Misschien kunnen andere lezers dat ook:
Vers twee
Bij herlezing klinkt het als
een postcoïtaal gevoel van droefenis
tohoe wa bohoe, tohoe wa bohoe
Als je het hardop herhaalt
zie je landschappen zich ontvouwen
een novemberse zandplaat in de Waddenzee
de desolate vlaktes ten zuidoosten van Glen Coe
en ga je turf ruiken, leisteen
twee adelende hazen in de schuur
Vijf loeizware lettergrepen
met meer gewicht dan alle elementen tezamen
tohoe wa bohoe, de aarde woest en ledig
in de Hebreeuwse tekst van Genesis een vers twee
Wat ze moeten aanduiden is onvoorstelbaar
het begin voor het begin, een toestand zo oer
dat mijn buitenwijkverbeelding slechts
tekortschietende vergelijkingen voorhanden heeft
Ook Hollywoodiaanse aardbevingen
vloedgolven, orkanen en vulkaanuitbarstingen
moeten peanuts zijn vergeleken met de horror van toen
Misschien is de plotse stuiptrekking die
vlak voor je in slaap valt door je lichaam schrikt
een verre naschok van dat oorspronkelijk geweld
Een stuip die zegt:
er is slaap, er zijn dromen
loom drijvende, onder water wiegende
maar gedragen worden wij door geen grond
gepubliceerd in 1999