Begin
''Ik zie het binnene; het
buitene construeer ik.'' Deze regel vinden we in de tekst 'Notities van
een weggejaagde arts', die deel uit maakt van de dichtbundel De ingeland
van Tonnus Oosterhoff. Fascinerende, mooie woorden zijn dat, 'het binnene' en
'het buitene'. De dichter schreef niet: ,,dat wat binnen is; dat wat buiten
is.'' In het nieuwe zelfstandig naamwoord dat hij maakt, weet hij de suggestie
te leggen dat wat zich binnen bevindt niet willekeurig is. 'het binnene'
suggereert een eigen rijk met een eigen structuur en eigen wetmatigheden. Voor
'het buitene', dat er in de zin op volgt, lijkt hetzelfde te gelden. Of dat
echter werkelijk zo is kunnen we ons afvragen. Oosterhoff laat de arts in deze
tekst ''het buitene'' verbinden met het werkwoord ''construeren''. Daarmee
ontstaat een spanning tussen de eerste associatie van het eigene van ''het
buitene'' en de betekenis dat datzelfde ''buitene'' het product is van
dit individu. De volgorde in de mededeling doet nog wel vermoeden dat de manier
waarop de voor iedereen zichtbare buitenkant wordt gemaakt, is bepaald door de
innerlijke geschouwde wetmatigheden. Misschien mag je er zelfs in lezen, dat de
arts ''het buitene'' construeert om ook aan zijn blinde, oningewijde medemensen
te laten zien hoe de innerlijke samenhang der dingen is.
De arts die Oosterhoff in deze notities aan het woord laat komen, heeft een op het eerste gezicht niet gangbare manier om de relatie tussen binnen en buiten te leggen. Normaal gesproken zien de mensen de buitenwereld, en construeren op grond van hun ervaring daarmee een innerlijke samenhang der dingen. Mocht iets van wat ze waarnemen niet kloppen met de veronderstelde innerlijke samenhang, zijn ze er over het algemeen van overtuigd dat zij hun constructie moeten aanpassen. Zo niet deze arts. Hij ziet het onzichtbare en construeert het zichtbare. De suggestie van zijn notities is, dat hij ''het buitene'' zo construeert, dat het verwijst naar of voldoet aan de innerlijke samenhangen die voor zìjn ogen helder zijn. Dat betekent in zijn geval, dat hij zijn patiënten naar die inzichten behandelt. Zo beschrijft hij het zelf: ''Wat kende ik de weg in het lichaam van mijn boeren. Mijn hand, onderaan ingebracht, vond vanzelf de weg omhoog, kwam uit de keel weer tevoorschijn; voor mijn hand bestaat geen donker.''
Nu geeft Oosterhoffs arts een praktijk weer die niet de normale is, maar hij staat er niet alleen in. Hij mag zich verbonden weten met mystici en marxisten, sektariërs en seksisten, gekken en genieën, uitvinders en uittreders, schizofrenen en schuivers, psychoanalytici en pacifisten. Allemaal zijn zij figuren die buiten de normale werkelijkheid staan en er een andere kijk op hebben. Zij hoeden een geheim van de wereld. Sommigen van hen zien dat als hèt geheim van de wereld. Zij kennen ''het binnene''. Zij construeren ''het buitene'', soms om anderen te overtuigen van hun inzicht in hoe de wereld werkelijk functioneert. Soms voegen zij de feiten zo, dat wij inderdaad plotseling het geheim van hun wetmatigheden doorzien. Soms vervoegen ze de feiten om aan hun veronderstelde inzichten te kunnen blijven vasthouden. Zij balanceren allemaal op de smalle rand tussen zien en fantasie.
Figuren als de arts van Oosterhoff zijn buitenstaanders en tegelijk uitgeslotenen. Als randfiguren dromen ze tussen onmacht en almacht. Niet toevallig heet deze tekst 'Notities van een weggejaagde arts'. Wie naar eigen inzicht aan het construeren slaat, komt vroeg of laat in botsing met het bevoegd gezag. Hij tast machtsverhoudingen aan. Want op zijn minst maakt hij zichtbaar dat wat in de wereld als normale gang van zaken geldt, onderhevig is aan toeval en willekeur. De uiterlijk zo evidente wetmatigheden van onze maatschappelijke lichamen en zielen, blijken evenzeer op wankele vooronderstellingen gebaseerd. Dàt geheim van de menselijke samenleving, schouwen alle uitgestotenen. Zij ervaren, soms onbestemd, de dreiging en het geweld dat uitgaat van de (maatschappelijke) werkelijkheid als die de wankelheid van haar vooronderstellingen niet langer binnen kan houden.
Tonnus Oosterhoff is bij uitstek een dichter die dergelijke dreiging voelbaar maakt. In het gedicht 'Lagune' bijvoorbeeld, opent hij met de waarneming van een in wind bewogen zee: ''De wind wrijft de zee alweer blinkend''. In vier regels ontvouwt hij een raadselachtig en verleidelijk zeebeeld. Dan echter dringt een vreemd geluid tot het gehoor door: ''Wat is dat majestueus steunen?''. Zijn antwoord in de laatste regel keert de blinkend verleidelijke deining om in de dreigende tekens van een onbegrijpelijke strijd: ''In het diepst van de zee worstelen walvissen met kraken.''
Oosterhoffs gedichten roepen steeds weer de gewaarwording op dat de vooronderstellingen van waaruit mensen leven en waarnemen wankel zijn. Ook zijn eigen vooronderstellingen ondergraaft hij keer op keer. In het volgende gedicht weet hij nog een stap verder te zetten dan in de tekst van de arts. De laatste is zich van zijn tegenbeeld van de werkelijkheid nog net zo zeker, als diegenen die hem een dwaas noemen, zeker zijn van hùn werkelijkheidsbeeld. Hier, in dit gedicht, echter zijn binnen en buiten hopeloos in elkaar verward en daarmee gaat ook de vaste plaats van de waarnemer verloren.
Bussen hebben toch dikwijls een spiegelende ruit overdwars achter de deur in het midden?
In de zon staat de bus te wachten op vertrek.
De ik - meer ogen op de goede plaats - zit op de stoel achter die ruit.
Over het trottoir lopen twee vrouwen op elkaar toe, een jongere, een oudere. De ene zie ik door het glas, de andere als spiegeling. Hun omtrekken vallen samen: één oudjonge vrouw.
Ze kennen elkaar niet, passeren naast het scherm en verschijnt opnieuw op de rug.
Maar nu begint het: goede plaats waarvoor?
De spiegelende ruit in de bus versmelt en vermenigvuldigt de betrokkenen op een eigenzinnige manier. De waarnemer, in de tweede strofe al vervreemdend ''de ik'' genoemd – het lyrisch subject staat op observerende afstand van zichzelf - , krijgt er ''meer ogen'' door. Dat blijkt niet alleen te komen doordat hij zijn eigen ogen ook nog als spiegelbeeld ziet, maar tevens doordat hij voor zich en achter zich kan zien. Wie van de beide geziene vrouwen nu spiegelbeeld is, blijft onduidelijk. Weliswaar wordt in de derde strofe eerste de jonge vrouw genoemd, in hun samensmelting echter staat de oude weer voorop. Buiten zijn ze van elkaar gescheiden, staan ze zelf in geen enkele relatie met elkaar (ze groeten elkaar niet) in de binnenwereld van het hoofd van de waarnemer waarin hun beider (spiegel)beelden samenvallen zijn ze één bestaansvorm. Dat is exact uitgedrukt in de wisseling van het meervoud en enkelvoud van de werkwoorden in de vierde strofe. Dan tot slot blijkt de duizeling van betrekkingen en afwezigheid van betrekkingen gevolgen te hebben voor de waarnemer van ''het binnene'' en het ''buitene'' zelf. Is in strofe twee de vermenigvuldiging in de ruit nog een garantie voor de vermenigvuldiging van het plezier van de treffende waarneming van '''de ik'', in de laatste strofe blijkt ook zijn ''goede plaats'' niet zeker. In dit gedicht blijkt een verschuiving in het ''het buitene'', het ongeziene passeren van de twee vrouwen, verantwoordelijk voor de desoriëntatie van ''de ik''. En bij die desoriëntatie begint het.
De gedichten van Tonnus Oosterhoff desoriënteren. Daarmee brengen ze de vaste oriëntatie van de lezer in beweging. Dat is een begin.
gepubliceerd 1993