Lezen
 

Het licht van de geest kan blijven smeulen. Het is de tijd van de turven. Weer verscheen een kloeke verzameling gedichten van een oudere dichter. Na de bundelingen van Armando (*1929), Bernlef (*1937), Ter Balkt (*1938), Claus (*1929), Campert (*1929), Van der Graft (*1920), Lehmann (*1920) — ik doe maar een greep — verscheen nu van Sybren Polet (*1924) Gedichten 1998-1948. Wie het werk van Polet bijhoudt ziet aan de ondertitel onmiddellijk dat deze verzameling ook nieuw werk bevat. Zijn laatste afzonderlijke bundel Taalfiguren 3 & 4 verscheen in 1995. Het nieuwe werk bracht de dichter onder in een forse nieuwe bundel die de titel Ruisvenster meekreeg en die de verzameling opent. De periodeaanduiding in de titel van de verzamelbundel verraadt dat Polet eenzelfde opbouw heeft gekozen als in zijn eerdere verzamelbundel Gedichten I uit 1977. Ook daarin begint hij, anders dan  gebruikelijk in dergelijke uitgaven, met zijn toen meest recente werk, om vervolgens bundel voor bundel terug te schrijden naar het begin. Hij zet zo zijn oudere werk in het perspectief van het nieuwste. De meeste andere dichters tonen de wordingsgeschiedenis van hun oeuvre, door het in hun verzamelde gedichten vanaf het begin te ontvouwen.

    Het fenomeen van de bij leven verschijnende verzamelbundels heeft positieve en verwarrende kanten — om misverstanden te voorkomen, verwarring is voor mij geen negatieve kwalificatie. Al jaren alleen bij antiquariaten en bibliotheken vindbaar werk komt weer beschikbaar. Niet langer leven voor het publiek slechts de jongste bundels van de dichters in kwestie. Lezers kunnen zelf zien op welke wijze het nieuwste werk zich verhoudt met ouder werk, of het eruit gegroeid is of dat het door de dichter is ontwikkeld uit breuken. Ook wordt opnieuw zichtbaar hoe iemand is ingebed in tijd en collegiale context. Elke nieuwe bundel heeft recht op zo'n lezing. Dichters hebben recht op het geheugen van hun lezers. Deze verzamelbundels vullen de gaten in die geheugens.

    Een verwarrende kant brengt deze bundeling van Sybren Polet nog eens onder de aandacht. Eerder deden In de waterwingebieden van H.H. ter Balkt en Mythologisch van Van der Graft dat al in extreme mate. Veel dichters zullen met al hun tot nu geschreven werk leven. Liggend in bad las Hans Faverey zichzelf elk jaar een paar keer zijn hele werk voor. Ondanks deze intensieve zelfreflectie veranderde hij aan eenmaal gepubliceerd werk zelden iets. Ter Balkt, Van der Graft en Polet gaan een stap verder. Hun al gepubliceerde poëzie leeft voor hen nog zo zeer, dat zij die niet als afgerond beschouwen, maar als poëzie in beweging of in wording. Bij de samenstelling van genoemde verzamelingen van hun gedichten verwierpen en bewerkten zij een groot aantal gedichten. Dus ook de nieuwe lezers zullen toch op zwerftocht moeten, van antiquariaat naar antiquariaat, met de klamme geur van oud papier in hun neus op zoek naar eerdere uitgaven. Bibliotheken helpen daar niet. Die kopen  tegenwoordig nauwelijks nog poëzie in. Het werk dat ze vroeger nog wel aanschaften verdwijnt langzamerhand uit hun schappen. Of het slijt in het gebruik of het scoort te weinig uitleningen.

    De manier waarop Polet bij zijn laatste verzameling te werk is gegaan, voegt iets toe aan ons verstaan van zijn dichterschap. Hij beschouwt zijn werk als fundamenteel open. Verworven techniek en stofbeheersing zet hij alsnog in bij teksten die hij schreef toen zijn meesterschap nog niet zo ver was gevorderd. Andere teksten vergingen onder zijn strenger, kundiger blik. Je kunt beweren dat deze werkwijze past bij zijn thematiek van de vloeiende, verschuivende en uitwisselbare identiteiten.

    De bewerking van het oeuvre heeft nog een charme. De veranderbaarheid noodt tot inspraak en tegenspraak. Misschien vraagt deze dichter die open omgang met hun oeuvre ook van de lezers. Op zijn minst ontstaat voor hen die het werk kennen een extra laag in het oeuvre. Veranderingen en weglatingen veranderen de dynamiek ervan. De Polet van dertig jaar geleden wordt vergelijkbaar met diezelfde, maar herziene  Polet, herzien door de bril van dezelfde,  dichter die dertig jaar ouder en ervarener is. Bepaalde tendensen zijn versterkt, andere verzwakt. Door de vergelijking valt een bijzonder licht op het literaire en politiek-maatschappelijke landschap van de jaren zestig en zeventig. Èn er valt een ander, maar even bijzonder licht op de gesteldheid van die elementen in deze tijd.

    Toch heb ik aarzelingen bij deze aanpak. Hij is in al zijn uitwerkingen niet zo open en democratisch als hij lijkt. Hebben de nieuwe lezers geen recht op de jongere, meer feilbare dichter die hij eens was? Aan hen wordt het zicht op de dwaalwegen en de mogelijkheid tot vergelijking ontnomen.

    Wie van deze nieuwe lezers de bundeling bij zijn titel neemt, Gedichten 1998-1948, en haar als het resumé van vijftig jaar dichterschap beschouwt, is op het verkeerde been gezet. Dat, om een voorbeeld te noemen, het gedicht 'De vijand uit het heelal' uit de bundel (Meta)konkrete poëzie (1962) is geschrapt, vind ik niet heel erg. Daarmee verdwijnt alleen een extreme uitwerking van Polets fascinatie voor de doorwerking van de technologische ontwikkelingen op gesteldheid en zelfbeeld van de mens in het genre van de sciencefiction. Het vers is niet erg sterk, en net als de andere weggelaten minder sterke gedichten zouden vele lezers het wellicht na enkele regels verder hebben laten rusten. Al blijft er natuurlijk die enkele lezer die tot de laatste gedachtepuntjes gaan wil, toch zal de genoemde fascinatie van Polet ook in Gedichten 1998-1948 niemand ontgaan.

    Vertekenend vind ik herschrijvingen als die van het slot van het titelloze gedicht uit Taalfiguren 2 (1983) dat begint met de regel 'Liberalissimo X ordonneert'. De slotregel luidde in het origineel 'Verboden teorie is poëzie' — de stipulerende cursivering is van Sybren Polet zelf. Hij is vervangen door een tweeregelige dialoog: 'En hij: — Tot ziens in de camera. / En zij: — Tot ziens op teletext.' De polemische, politiek-poëticale uitspraak die past in de tijd van het ontstaan van het gedicht en bij Polets positie daarin is vervangen door een neutrale maatschappijkritische wending die we op meer plaatsen in zijn oeuvre tegen kunnen komen. Wat je ook in retrospectief van de oorspronkelijke regel kunt vinden, naar mijn overtuiging doet Polet zichzelf tekort door hem te schrappen en te vervangen. Hij doet de lezer tekort omdat hij hem de mogelijkheid van introspectie door retrospectie ontneemt, tenzij deze als letterkundig archeoloog op expeditie gaat op rommelmarkten en in antiquariaten.

    In weer een andere categorie valt de weglating van het gedicht 'Nieuwmarkt. Aan de levende schim van Majakowski' uit Illusie & Illuminatie (1975). Het is ongetwijfeld in woede geschreven, naar aanleiding van de slooppolitiek van het Amsterdamse stadsbestuur bij de aanleg van de metro door de Nieuwmarktbuurt in de eerste helft van de jaren zeventig. De regenten wilden meer woningen slopen dan noodzakelijk, om speculanten en projectontwikkelaars vrij baan geven. Zij stuitten op fel verzet. Dit gedicht hoort bij die geschiedenis, zoals Luceberts 'de verdediging van de provo's' uit 1966 hoort bij de geschiedenis van de politiek-culturele woelingen in het Nederland van de jaren zestig. Weglating mergelt de toch al magere geschiedenis van de politieke poëzie in Nederland verder uit.

 

Het is mij een genoegen — dat wil zeggen een talige, intellectuele en emotionele uitdaging — om de poëzie van Sybren Polet te herlezen en voor het eerst te lezen. Eenzelfde genoegen ondervind ik bij het lezen van zijn nieuwe bundel Ruisvenster die de eerste honderd bladzijden beslaat. Oude fascinaties en poëtische technieken zijn gebleven of vanuit een nieuw perspectief getransformeerd maar herkenbaar gebleven.

    De continuïteit is onder andere zichtbaar in de afdeling die de bundel besluit. Hij is getiteld 'Terra (lingua) reservata III' en zet daarmee twee eerdere cycli voort die verschenen in respectievelijk Taalfiguren I en Taalfiguren IV. Hier wreekt zich overigens een inconsequentie in de opzet van Gedichten 1998-1948. Polet heeft de vier bundels Taalfiguren niet naar het recept van de titel in de omgekeerd chronologische maar in de gewone chronologische volgorde opgenomen. Daardoor lopen de drie reservaten niet terug in een lijn maar in een lus — je komt eerst nummer III tegen, dan I en vervolgens nummer II.

    Dat ik tegen die inconsequentie bezwaar maak is terug te voeren op mijn rechtlijnige denken. In de wereld van Polets poëzie en proza — denk alleen maar aan de titel van de roman De sirkelbewoners (1975) - gelden andere wetten van de tijd dan de rechtlijnige. Meermalen komt een woord als 'tijdlus' in de poëzie voor. Andere termen waarmee Polet in Ruisvenster en andere bundels de dagelijkse tijdervaring tegenwerkt zijn onder andere 'voorecho' en 'nabeeld'. Hij behandelt tijd als materie. De tijd heeft voor zijn lyrische subjecten een tactiele gestalte: 'Door een verborgen morgenvenster / zuig ik met open mond / tijd aan.' Dat 'morgenvenster' is één van de vormen van de veel voorkomende 'tijdgaten'. Daardoorheen kruipen de subjecten naar een parallelle tijd of een parallelle wereld. Ze zijn zelf mensvormige gaten in de tijd. De mens is één van de talloze mogelijkheden van de tijdmaterie waarvan belangrijkste eigenschap wellicht is, de 'gelijktijdigheid' en 'gelijkruimtelijkheid' van alles wat gebeurt, gebeurd is of zal gebeuren. In strofe uit het titelgedicht de kern van deze opvatting herkenbaar:

 

    Er rinkelt een schel in je hoofd,

    ver weg en nabij — een tijdtikkende microbe,

    een blaffend neuroon, een neurend hormoon?

    Er opent zich iets, oneindig vooraf

    in de tijd of voorbij — een leegte

    vervuld van begin, een zich rondende echo

    van wat zich nog vormen moest.

 

 

Met zijn behandeling van de tijd in proza en poëzie wil Polet literair rechtdoen aan de zich ontwikkelende wetenschappelijke inzichten en voorstellingen op dit gebied. Die belangstelling voor de wetenschap strekt zich ook uit tot gebieden buiten de natuurwetenschap. Polets belangrijkste fascinatie geldt misschien wel de werking van de menselijke geest. Ze was altijd in zijn literaire werk herkenbaar, en die belangstelling culmineerde in 1993 in De creatieve factor. Kleine kritiek der creatieve (on)rede. Een genreaanduiding is bij dit boek moeilijk te geven. Zelf noemt Polet het 'een studie' die 'vooral over het creatieve proces bij schrijvers gaat.' Je zou De creatieve factor daarom vooral een poëticaal boek kunnen noemen, een auto-autopsie. Het verschilt van alle poëtica's die ik ken. Polet resumeert en combineert wetenschappelijke studies op het gebied van neurologie, psychologie, filosofie met biografische en autobiografische informatie van schrijvers en met zelfobservaties.

    Ik refereerde aan het schrappen van het sciencefiction gedicht 'De vijand uit het heelal'. Een overweging daarvoor zou kunnen zijn geweest dat Sybren Polet na de verkitsching van de sciencefiction in de laatste jaren, wil vermijden daarmee in verband te worden gebracht. Om een verwante reden veranderde hij ook al eens de titel van zijn bundel Konkrete poëzie (1962) bij een latere druk in Metakonkrete poëzie. Concrete poëzie had in de tussenliggende jaren een heel specifieke betekenis gekregen waarbinnen Polets poëzie niet gevat kon worden. Voor Polet zijn de ontwikkelingen in de wetenschap een serieuze zaak, die hij in zijn 'fictie' recht wil doen — met nadruk herhaald: literair rechtdoen. Dat wil zeggen dat hij terminologie met behoud van betekenis, bewerkt door verbeelding in literaire teksten laat functioneren.

    Voor ik naar Ruisvenster terugkeer wil ik in dit verband nog een korte opmerking maken over Polets vocabulaire. Naar aanleiding van zijn gebruik van woorden uit wetenschappelijke disciplines, als boven 'microbe', 'neuroon' en 'hormoon', wordt zijn werk wel eens vergeleken met dat van Gerrit Achterberg. Als laatst genoemde zou Polet de in poëzie gebruikte taal met voorheen 'onpoëtische' taal en wetenschappelijke jargon hebben uitgebreid. Formeel mag dat misschien kloppen, maar oogmerk, uitvoering en effect van beider dichterlijke operatie is totaal tegengesteld.

    Gerrit Achterberg breidt weliswaar het poëtisch vocabulaire uit, de uitkomst echter is een enorme semantische reductie. Schijnbaar open voor de poëzie van voorheen voor dichters gesloten werelden, snijdt hij die vreemde werelden helemaal op de maat van zijn in zich gesloten orfische thematiek. Of hij over osmose spreekt, over sprookjes of over een gasfitter, of astronomie, archeologie of over het boerenbedrijf al die niets met elkaar uitstaande gebieden dwingt hij in het keurslijf van zijn monomaan geleefde en verwoordde persoonlijke mythe. Alle schijnbaar poëzievreemde woorden worden onder zijn kundige, traditioneel poëtische handen tot gedweeë lijfeigenen. Achterberg is de onaantastbare, soevereine heerser in een grootse, feodaal georganiseerde semantische staat.

    Hoe anders is het bij Sybren Polet gesteld. Hij haalt de wetenschappelijke termen en de nieuwe concepties van tijd in de poëzie om haar open te breken. Hij is de anarchist die uitgerust met nieuwe middelen poogt de overgeleverde verhoudingen omver te werpen. In sommige van zijn bundels is dat al meteen zichtbaar in het tekstbeeld. De afdeling 'Taboe & Tatoe' in Ruisvensters herinnert in de verte hier en daar nog aan de over de pagina uitgespatte versplinterde zinnen van gedichten uit Illusie & Illuminatie en de Taalfigurenbundels. Zijn bij Achterberg uiteindelijk alle personages verschillende manifestaties van steeds dezelfde gestalten in persoonlijke tragedie van één hoofdpersoon, bij Polet wordt onderzoek gedaan naar de versplintering van de subjectiviteit, naar de uitwisselbaarheid van de moderne identiteiten, naar de betrekkelijkheid van de menselijke voorstellingen, naar het los zand van zijn zelfbeeld. Tekenend voor zijn ontdekkingen rond subjectiviteit en authenticiteit is het spelen met de woorden 'ego' en 'echo'. In Ruisvensters is het gedicht 'Denkwegen' opgedragen aan 'Mr Nix en Mrs Nego'. Daarin is herinnerd aan de bundel Persoon/Onpersoon (1971) waarin naast de titelafdeling ruimte is voor de afdelingen: 'Mr Iks', 'X-Mens', 'X-ologisch' en 'Testbeeld XX-ste eeuw'.

    Persoon/Onpersoon is helemaal aan de uitwisselbaarheid van denkbeelden en gedragingen gewijd. De bundel hangt sterk samen met het proza van de in dezelfde tijd ontstane roman De sirkelbewoners (1970). Hoewel de dichtbundel vanzelfsprekend compacter is, hanteert Polet een losse, dan weer zakelijke, dan weer ironiserende toon. Zo begint een gedicht uit de cyclus die een dag van 'Mr Iks beslaat': 10 u 46. / Nieuwe strategie: zij ik / verdeeld over tientallen / los rondzwevende identiteiten // als evenzoveel mogelijkheden tot geluk / of ongeluk (..). Ruisvenster kent dezelfde thematiek, maar de dictie is overwegend lyrischer. Ik zou bijna zeggen elegisch. Dat is meteen hoorbaar in het titelgedicht dat de bundel opent en waarvan ik eerder de derde strofe citeerde. Het beeld van de verwisselbare identiteiten is in de eerste strofen meteen herkenbaar. Toch eindigt het gedicht bij behoud van de vluchtigheid van de menselijke identiteit in een onmiskenbaar persoonlijk getinte weemoed:

 

    Wij, we lopen allemaal door elkaar heen

    dat het een lieve lust is,

    een statistisch gebeuren

    dat onmerkbaar sporen nalaat:

    zo ben je er en zo ben je er

    wel en niet:

 

                        eeuwige schimmen

    die een oog, een spookhand, een gedachte missen:

    je ziet elkaar wel en niet

    tegelijk, denkt een ander te niet

    of tot leven —

    en dan begint pas je leven,

    of niet.

 

    Er rinkelt een schel in je hoofd,

    ver weg en nabij — een tijdtikkende microbe,

    een blaffend neuroon, een neurend hormoon?

    Er opent zich iets, oneindig vooraf

    in de tijd of voorbij — een leegte

    vervuld van begin, een zich rondende echo

    van wat zich nog vormen moest.

     

    En jij, waar huis je toch, jij. Alles

    zo bevreemdend, verstrooid. Je komt

    zelfs jezelf niet meer tegen — geen

    contour, geen gedachte, geen nakomeling —

    enkel een oneindige opening, iets

    dat zich opent en sluit, opent en sluit

    als een oog, een pupil van niemand

    weet wie, niemand weet wie en wie ...

 

 Over de wondere werkzaamheid van het menselijk brein schreef Sybren Polet in De creatieve factor. Toon en inhoud van de slotstrofe roepen bij mij de vraag op of Polets brein hier ongeweten een referentie heeft ingebouwd aan een tekstlaag van meer dan veertig jaar geleden. Het beeld van het oog in de laatste regels maakt het alziend goddelijk oog zichtbaar. Het enjambisch spel met 'niemand' brengt een mystieke godsopvatting in beeld. Het 'ruisvenster' zou je kunnen interpreteren als de opening naar het goddelijke.

    In 1958 voerde Sybren Polet in het tijdschrift Podium een polemische briefwisseling met Paul Rodenko. Eén van de thema's in de polemiek was de verhouding tussen woord en idee in de poëzie. Volgens de weergave van Rodenko stelt Polet in die jaren dat de woorden 'moeten gehoorzamen aan de leidende idee'. Doen ze dat niet, zijn ze 'overtollig' en tasten ze het gedicht aan. Rodenko kent de woorden een meer eigenstandige functie toe. Volgens hem kan het ' 'overtollige woord' — te beginnen met Rimbauds veelbesproken 'Baou!' ' een katalyserende rol spelen in de moderne poëzie. Hij gaat vervolgens in op een tegenwerping van Polet: 'Je vindt dit alles maar mystiek? Des te beter: de moderne poëzie zal mystiek zijn of ze zal niet zijn. Alleen, wanneer ik het over mystiek heb bedoel ik een mystiek met open ogen, waarbij het intellect niet in het verdomhoekje staat.'

    Ik vermoed dat Sybren Polet niet meer zoals in 1958 het woord mystiek in pejoratieve zin zou gebruiken. In De creatieve factor de mystieke ervaring aan bod als verwant aan het creatieve denken van schrijvers. Evengoed als een gedicht kan god een beeld zijn dat is opgeroepen door vonkende neuronen in onze hersens. Het gelijktijdig gebruik van wetenschappelijke termen als neuroon en hormoon en van een mystiek te duiden beeld, laat in dit titelgedicht één van de vele dualismen zien die de poëzie en het denken van Polet kenmerken. Hij is in sterke mate gefascineerd door de gedachte dat de wereld alleen in onze voorstelling bestaat. Zo creëert hij in een gedicht in Ruisvenster een krachtig beeld van de buitenwereld, om dan met de volgende wending te besluiten: 'En terstond maar je rechtsomkeert in je kruin, / keert terug naar de taaltuin.' Tegelijk zoekt hij naar de materiële fundamenten van deze filosofisch idealistische stellingname. Hij wil alles weten en laten weten over de chemische en energetische werking van de menselijke hersenen. Woorden als droom, fantasie, verbeelding gebruikt hij even gemakkelijk als neuroon, dendriet en synaps. Dit dualisme is verwant aan een ander dualisme, dat hij evenmin wil oplossen. Hij gebruikt beelden van de macro-omvang van het heelal. Tegelijk gebruikt hij de beeldspraak van het heelal voor het inwendige van de mens. Er is bij Polet een sprake van een gelijke behandeling van het fysieke en geestelijke inwendige van de mens en het materiële en ideële uitwendige.

    Misschien dat Polet in De creatieve factor het liefst de definitieve wetenschappelijke verklaring van de werking van het menselijk brein had opgeschreven. In zijn poëzie hoedt hij zich ervoor de dualismen op te lossen. Hij haat verstarring. De wereld en de woorden moeten vloeibaar blijven. Dat zou een verklaring kunnen bieden voor het frequente gebruik van woorden die met gat of doorgang te maken hebben. Zij indiceren de overgangsplaatsen, waar betekenis en verklaring ontbreken, waar de een de ander kan worden, waar het ene twee is.

    De laatste regels van 'Ruisvenster' mobiliseren nog andere teksten in mijn hersenen. Ze doen denken aan een ander dualisme in Polets werk. Het wakend oog kan verwijzen naar de toenemende visuele controle in de maatschappij. Het cameraoog, het alomaanwezige oog van de anonieme machtsstructuren die het dagelijks leven regeren. Polet kan in enthousiasme ontsteken als hij nadenkt over de technologische demiurg die de mens in toenemende mate is. Maar hij verliest bij alle perspectieven zijn democratische instincten niet. Hij bewondert de technologie, maar kritiseert de machtsverhoudingen waarin die ontwikkeld wordt. Wat een instrument van een steeds vrijere en creatievere mens zou kunnen zijn, is een instrument tot zijn onderwerping en zelfvernietiging.

 

Ik noemde 'Ruisvenster' elegisch van toon. Volgens mijn waarneming overheerst het elegische de hele bundel Ruisvenster. Weliswaar zijn er de dissonanten van uitbundigheid, parodie, wetenschappelijk vocabulaire, woordspelletjes die allemaal aan ouder werk doen denken, toch overstemt die ene, nieuwe toon hen. Dat kan zichtbaar gemaakt worden aan de opbouw van de bundel.

    Het openingsgedicht 'Ruisvenster' kan men ook lezen als een persoonlijke mijmering van de oudere dichter die het einde van zijn leven nadert. Het ruisen van het venster naar een andere wereld verbeeldt dit keer geen literaire gedachtesprong, maar verwijst naar de aanstaande overgang naar de wereld van de dood, een opening naar de oneindigheid of leegte. Alle oude thema's van de afwijkende tijdsvoorstelling, parallelle werelden, uitwisselbare identiteiten, mens en wereld als niets dan voorstelling, komen in het gedicht terug. Maar de definitieve verdwijning die zich met het sterven voltrekt, zet de toon.

    Ruisvenster besluit met de afdeling 'Terra (lingaua) reservata III'. De elf gedichten zijn gesitueerd in gebieden die vanuit Europa bezien bijna allemaal uithoeken zijn: Thailand, Borneo, Singapore, Umbrië, Peru, Chili, Zuid Afrika, Alaska en tweemaal Namibië. Overwegend worden op de waarnemers na mensloze landschappen beschreven. Tekenend is de titel van het voor laatste Namibië gedicht: 'Primordiaal landschap' en enkele regels daarin: 'terwijl wij tussen de eindeloos voortgolvende duinen verwaaien / in een wind die waait waarheen hij wil / dat wij willen dat hij waait. / Verwaaien, regenloos, verwaaien ...'. Op een nu niet langer bitter of vrolijk parodistische toon geeft Polet hier een voorschouw van de definitieve zelfvernietiging van de mens. De bundel is gespannen tussen het overwegen van de eigen individuele dood en het bedenken van een wereld waarin het (menselijk) leven niet gewoon doorgaat maar aan zijn einde komt.

          De laatste regels van het laatste gedicht van Ruisvenster hernemen het meedogende 'wij' waarmee 'Ruisvenster' opent. Ze brengen een credo uit de debuutbundel Demiurgasmen (1953) in herinnering: 'mijn adem is mijn adat'. Ze laten de dood even doorschijnen. Ze houden nog een opening voor een vervolg, een vervolg zowel van de aarde als van deze ademende, levende poëzie:

 

                                      en bijna, bijna

    stoppen wij met ademhalen. En even, even

    houdt ook de aarde zijn adem in.


 

naar de bibliografie

 

gepubliceerd 1998