Verdwijnen
De gedichten van Tadeusz Rózewicz zijn getekend door zijn ervaringen als jongen, als partisaan in het door de nazi's bezette Polen. Zijn gedichten zijn getekend door de ervaring dat deze tweede wereldoorlog geen gewone Europese oorlog was, om macht en grond, van staten tegen staten, naties tegen naties, maar de uitbarsting van een andere al eeuwen op en neer gaande oorlog van de Europese volken. Die volksoorlog tegen haar vreemde oorsprongen is verweven met alle aspecten van de Europese cultuur. Nu zo de uiterste consequentie van de tendensen en schaduwplekken in die cultuur zichtbaar waren geworden, bleef er niets anders over dan haar blijvend te verlaten. Net als voor Lucebert werd Rózewicz' uitgangspunt dat ''schoonheid schoonheid haar gezicht heeft verbrand''. Hij schreef wat men later, misschien om de eigen schaamte bedekt te houden, 'naakte poëzie' noemde. Niet alleen in de inhoud, maar vooral ook in de vorm zocht hij naar middelen om het leven van de Europese mens die de extremen van zijn normale bestaan had getoond, zichtbaar te houden. De klassieke vormen kon hij, zo vond hij, niet meer gebruiken om het leven van de overlevenden en de geest van de gestorven onder woorden te brengen. Nu zegt hij daarover: ''Na de ervaringen van de oorlog moest ik een eigen grondvorm vinden. Het was een nieuwe vorm, een vorm van eenvoud. Niet een eendimensionale eenvoud. Ik schreef langs horizontale en verticale lijnen. In een gedicht bracht ik ondanks de eenvoud verdieping aan. Mijn poëzie was materialistisch en sensualistisch, niet mystiek; transparant niet transcendent.''
Alledaagse taal, directe beelden, zintuiglijke autonomie kenmerken zijn gedichten. Hij beschrijft het blind genietend verder leven van de mensen, weeft in zijn gedichten ook een andere laag, die laat zien hoe breekbaar het starre masker van de levenslustigen is. Andersom ook, hoe boven de nauwelijks gestorvenen de levenscarrousel doordraait alsof er niets gebeurd is.
Opgravingen in mijn land hebben kleine
zwarte hoofdjes aan het licht gebracht
hun gruwelijke glimlachjes dichtgeplakt met gips
toch draait ook hier de kleurige draaimolen rond
...
Ons lichaam laat zich niet dwingen tot rouw
ons gehemelte smult van het zoete dessert
(1946).
De Duitsers smeerden de monden van de Polen die ze executeerden dicht met gips om te voorkomen dat ze nog patriottische leuzen riepen.
*
De vorm van zijn poëzie kenmerkt de dichter, vindt Rózewicz. Daarom is het zoeken naar een eigen vorm meer geweest dan een reactie op de oorlog. De oorlog heeft, zegt hij, zijn uiteindelijke vorm wel mede bepaald, maar ook zonder de oorlog had hij een eigen vorm moeten vinden:
''Je kunt elke dag nieuwe gedichten schrijven, nieuwe vormen vind je maar één keer. Nieuwe vormen zoeken is een ander probleem dan nieuwe gedichten schrijven. Thema's heeft iedereen, kinderen en grijsaards, politici en boeren, astronomen en dominees. Vormen hebben maar heel weinig mensen.
Jonge mensen schrijven gedichten zoals ze sporten, dansen, wandelen in bossen, zoals ze zich overgeven aan de geheimen van de erotiek. Elke schoolklas heeft zijn dichter. En zo gaat dat met dichters; eerst schrijven ze gedichten, gedichten, ze schrijven vele gedichten en dan komen de problemen, de problemen van de vorm. Die moet rijpen, met de dichter.
Mijn generatie is snel gerijpt. Wij moesten snel leven. Van mijn generatie zijn de meeste dichters gevallen. Wij wisten niet of we het volgende uur, de volgende dag nog zouden leven. Door die existentiële ervaring is onze rijping afgedwongen. Ons geheim is dat wij niet lang jong zijn geweest. De meesten hebben echter de tijd om te rijpen, of te stoppen met schrijven.''
*
Rózewicz schreef niet omwille van een leven als literator en zijn dienstbaarheid gold geen systeem of geloof, maar de doden die wij hebben moeten achterlaten. De navolging die hij kreeg hinderde hem zo dat hij eraan probeerde te ontkomen. ''Ik moest weg, weg van de centra waar dichters waren. Daarom leefde ik nooit in Warschau of Krakow. Ik ging naar de provincie. Daarom heb ik zolang in Gleiwitz gewoond, daar was maar één zogenaamde dichter en dat was ik.''
*
Ook de vorm die hij gevonden, uitgewerkt had, is hem gaan hinderen. Was het geen formule geworden, een productief mechanisme dat zonder veel problemen gedichten voortbracht?
''Ik schrijf nog maar heel weinig. Ik ben oud, ik heb zolang gedichten geschreven en al mijn gedichten waren kleine organismen, kleine Rózewiczjes die ik gebaard heb. Voor een oude dichter is het nog moeilijk te baren, als hij niet steeds hetzelfde baren wil. Ik wil niet tot mijn dood toe clonen voortbrengen.
Ik leef te lang. Als een dichter na vijfendertig jaar sterft is het goed, dan is zijn zoektocht naar zijn vorm afgerond. Een lang leven is moeilijk voor een dichter. Ik kan niet meer in mijn vormen leven, de methode van verzelfstandiging en vereenzaming van de woorden werkt niet meer, ik kan er niet meer in ademen, ik moet mijzelf kapotmaken om uit mijn vorm te komen, ik moet mijn vormen kapotmaken om nog één centimeter vooruit te komen. Dat is heel moeilijk. De hele grote stap naar je eigen vorm, maak je maar één keer in je leven.
Misschien moet een dichter als hij oud wel een tweede grote stap maken, de stap uit zijn eigen vorm. Daarom is mijn belangrijkste probleem nu geen gedichten te schrijven. Als je vijftig jaar hebt geschreven, is het heel moeilijk om niet te schrijven. Het is geen enkel probleem voor mij om nu te gaan zitten en hele mooie gedichten te schrijven. Ik heb heel veel mooie gedichten in mijn hoofd. Ik ga wandelen en dan vind ik ze, ik wandel met ze, door de tuin of over de wei of door de vuile straten. Ze zijn zo helder, zo fijnzinnig. Ze verbergen zich overal in mij en ik berg ze overal in mij op. Maar ik schrijf ze niet op.
Vroeger noteerde ik invallen op papiertjes, een paar woorden. Ik liet ze een paar maanden rusten en dan haalde ik ze tevoorschijn voor een eerste redactie. Ik werkte heel erg hard. Ik bewerkte de invallen. Van elk gedicht maakte ik wel twintig, vijfentwintig varianten.
Nu maak ik geen notities meer. Na een paar weken vergeet ik ze. Ik wil niet dat ze in de openbaarheid een eigen leven leiden. Ik wil niet dat ze in een tijdschrift, een krant of een dichtbundel terecht komen. Misschien is het een vorm van egoïsme.
Denk niet dat het verloren tijd is, dat wandelen, die gedichten die gemaakt worden en weer verdwijnen. Het is een schitterend gevoel.
Dit is niet definitief. Het maakt deel uit van een rijping naar een nieuwe vorm. Misschien kom ik nog eens terug bij de muur waar ik vijftig jaar aan gebouwd heb en bouw ik verder. Nu wacht ik. De tijd van de begeerte naar het publiceren, naar het voorlezen van nieuw werk is voorbij. Ik heb een idee in mijn hoofd en wacht geduldig, ik zoek naar een taal die minder fysiek is.''
gepubliceerd 1999