Bureautijger: 'poëzie - een nuttig vak'

Meestal zit ik thuis achter mijn bureau. Daar lees ik gedichten. Ik denk er over na. Ik lees relevante literatuur. Soms moet ik daarvoor mijn huis uit. Ik woon niet in een universiteitsstad. Meestal ben ik niet langer dan een dag weg. De reis er naar toe, naar de bibliotheek, duur nog het langst. Schielijk kopieer ik alles wat ik nodig heb. Tijdschriften en boeken liet ik via internet klaarleggen. Ik haast me terug naar huis. De laatste vijf kilometer moet ik fietsen. Dan kom ik al een beetje tot rust. Dan denk ik weer over de poëzie. Als al dat lezen, denken en verzamelen bij elkaar gebracht is, begint het schrijven. Is het schrijven gedaan, begint de cyclus weer van voren af aan. Tussendoor maak ik nog wel eens een wandeling door het bos bij mij om de hoek. Soms neem ik een plastic zak mee. Na een uurtje wandelen is die vol: bierblikjes, marswikkels, sigarettenpakjes, hoestbonbonpapiertjes en frisdrankblikjes - u moet niet denken dat in het bos alleen maar bierdrinkers komen. Daarna neem ik weer plaats achter mijn bureau. U zult begrijpen dat ik poëzie zo niet als de belangrijkste, dan toch wel als de op een na belangrijkste menselijke uitingsvorm beschouw.

    Als je schrijft over poëzie word je wel eens ergens uitgenodigd. Zo kom je er nog eens uit. Laatst nam ik deel aan een forumdiscussie over de stand van de poëzie en de stand van de poëziekritiek. In een stad. Aanleiding was de verschijning van een boek over hedendaagse poëzie. De auteurs verdedigen de stelling dat veel belangrijke hedendaagse dichters zich met hun gedichten verzetten tegen de leeswijze van gedichten, die op scholen en universiteiten wordt aangeleerd.

    Die dominante leeswijze gaat er kort gezegd vanuit dat een gedicht een samenhangende eenheid van betekenissen vormt. Die coherentie is aangebracht door bewust handelen van de dichterlijke persoonlijkheid. Dat zijn nogal ideologie-bevestigende aannames. Je ziet ermee over het hoofd dat de grote verhalen voorbij zijn. Scholieren worden niet voorgelicht over het feit dat de onverdeelde afgeronde persoonlijkheid niet bestaat. Laat staan dat zij gewaarworden dat een (of de dichter, daar zijn de auteurs nog niet helemaal uit) gedicht hen wil ontregelen, ontwrichten, deconstrueren, onttakelen.

    Aan het forum nam Remco Ekkers deel. Hij is de auteur van het boek De 30 mooiste gedichten uit de Nederlandse literatuur.  Het verscheen in 1992 bij Wolters-Noordhoff, bestemd voor het middelbaar onderwijs. Ekkers baseerde zijn keuze op de ranglijst die ontstond toen aan leraren Nederlands de vraag werd voorgelegd welke gedichten hun leerlingen volgens hen eigenlijk uit het hoofd zouden moeten kunnen opzeggen. Hij voorzag deze gedichten van achtergrondinformatie en een kleine parafrase. Op instructieve wijze krijgen lezers wat technische termen uitgelegd die bij het ambacht van de poëzie horen. Bij schrijven èn lezen. Een eerste leesles in poëzie, zou je kunnen zeggen, en een klein vloertje van een collectieve culturele basis.

    Ekkers vertelde dat zijn boek een tweede druk haalde, 'maar toen kreeg de omslag in het literatuuronderwijs praktische consequenties voor het aanschafbeleid van de scholen en besloot de uitgever het niet weer te herdrukken.' Volgens hem staan voor de Havo vijf uren poëzie geprogrammeerd. Op zijn website (http://home.planet.nl/~ekker036/) doet hij een verweesde oproep: 'Nadat het boek uitverkocht was, bereikten mij regelmatig verzoeken het weer onder te brengen.Mijn vraag is of een uitgeverij belangstelling heeft het opnieuw uit te geven. Ik zou het een nieuw jasje willen geven, zonder didactische aankleding. Een aardige titel lijkt me Van Halewijn tot Neeltje Maria Min. Als u belangstelling heeft, ben ik graag bereid tot verdere inhoudelijke aanpassing en/of uitbreiding.'

    De leraren die van Ekkers' boek gebruik maakten, zullen hun leerlingen geen gedicht uit het hoofd hebben durven laten leren. Zouden er nog hoofden zijn die dat kunnen, iets eruit leren? U begrijpt dat zo'n verhaal uit de werkelijke wereld de bureautijger die ik ben tot meer van dat soort cultuurpessimistisch grommen verleidde.

    Links naast mij zat iemand die ik, gezien zijn fantastisch mooie 1700 pagina's dikke proefschrift over de receptie van Paul van Ostaijen, niet licht van lichtzinnigheid zal beschuldigen. Hij temperde mijn duistere enthousiasme. Welke poëzie liefhebber ontwikkelt zijn liefde voor poëzie nu werkelijk op de middelbare school? Hebben wij dat niet allemaal pas daarna gedaan? Dat is waar. In veel biografieën van schrijvers is weliswaar sprake van een legendarische leraar, die de poëzie en de andere schone letteren werkelijk deed leven. Maar gesteld dat die legendarische leraren ook een biografie zouden krijgen, zou daarin dan niet sprake zijn van die enkele legendarische leerling die niet met eendenvet was ingesmeerd?

    Ach ik ben de beroerdste niet. Al die donkere, beangstigende gedachten die het aan mijn bureau of voor de open haard zo goed doen, toets ik zelden in de wereld waar schoolbellen en maandelijkse sirenes loeien. Zelfs de snelweg hoor ik, weliswaar erg luid,  alleen als het windstil is. Dus zou de auteur van dat mooie enthousiaste en studieuze boek geen gelijk hebben?

    Enkele dagen na de discussie in de grote stad liep ik door het bos. Het woei. Ik werd niet door de wereld van files of honderdveertig kilometer per uur afgeleid. Toen borrelde in mij die bekende naijlgedachte op. (Was daar eerder mee gekomen, achter die forumtafel. Onthoud hem voor een volgende gelegenheid.) Eén verschil met vroeger is er toch, die een verandering indiceert die ik als verslechtering zie. Je moest vroeger poëzie leren lezen volgens aanvechtbare methodes. Hedendaagse dichters schijnen zich tegen die leeswijzen te weer te stellen. Maar als niemand die leeswijzen meer aanleert, waaraan raakt hun verzet dan nog? Een maatschappij die zijn leerlingen dwingt poëzie te leren lezen, zoals zij hen dwingt het alfabet te leren, Engels, economie, wiskunde, IT, biologie kweekt geen liefde voor de poëzie. Zij schept geen lezers van poëzie. Uitzonderingen daargelaten. Wel stelt zij de standaard dat poëzie van belang is, al intereseert het de meerderheid geen reet, of moet je tegenwoordig zeggen, geen fuck.

    Ik zit weer achter mijn bureau. De wind is gaan liggen. De lucht is grauw. Het miezert. Maar bij de gedachte dat u en ik het volgende gedicht van buiten kennen als de nieuwe Ophef op uw deurmat valt, kikker ik helemaal op. Misschien voegt Ekkers het toe aan zijn dertig mooiste gedichten, als hij een uitgever vindt. Als u luistert naar de versie die Lucebert ten gehore brengt op de cd herfst der muziek, zult u begrijpen waarom.

 

    Herman Gorter op een eerste mei in de jaren tachtig

 

    Op de foto een kale Westfriese kop

    Een in de moerasdelta verdwaald faraohoofd

    Boven een bontkraagje waarvan men toen

    Fluisterde: dat was eens het kraagje van de tsaar

    Omdat in opdracht van Lenin en ten behoeve

    Van de partij onze dichter hier zou scharrelen

    In kroonjuwelen maar zoals hij staart over

    Ons en alles uit zo hunkerend kijkt nooit

    Een sjacheraar uit naar de toekomst der eeuwigheid

 

    Hij zong: 'ik kan niet denken dat het samenwerken

    Komt, dat de arbeidende klassen

    Zich samensmelten tot een macht, of nevel

    Wolkt om mijn voorhoofd van een dronken geestdrift'

    Hoe ontnuchterd zou hij nu zijn

    Nog steeds is de arbeidende klasse ook voetvolk

    Dat uit solidariteit met elke macht

    Opstandigen martelt en vrijheid ontkracht

 

    Mèt hem hebben wij het leven lief maar zijn zeer beminde

    De geschiedenis heeft deze dichter zeer ontluisterd

    En ons heeft zij haast afgeschreven tot neerslag

    Van wat stralend roet en nietig sterrestof

 

    In vervoering en troostrijk dichtte hij nog:

    'De arbeiders dringen zich aan den trog

    Der kennis, en eten ze, ach zo graag'

    Maar ach en wee hoe smal of breedgeschouderd

    Was deze begeerte: meet die af aan oorlogsgraven

    Aan de troosteloze morrende arbeidersheerschappij

    Of aan wat elders onder grote dreiging

    Min of meer welverzorgd als volk voortknort

 

    Oh Herman Gorter ‑ groot dichter ‑ je beweerde:

    Maar zo zeker als daarbuiten de zon de

    Wereld befloerst, heb ik 't geluk gevonden'

    Dus met je tennisracket als was het een rode roos

    Rende je in ouderdom nog vurig

    Tot aan de rand van twee werelden

    En je hield stand nog net voor het net aan de afgrond

    Waarin later alle hoop voorgoed verdween

 

    Waarop een zon die niet befloerst maar omfloerst

    Een zon gekneed in de trog der kennis

    Alle hoop en verwachting brandschatten kon

    Tot in het merg en de botten van de mens

    En van jouw god en van elke andere god

 

 

gepubliceerd  2003

 

 

naar de bibliografie